200607725/1.
Datum uitspraak: 14 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de stichting "Stichting Berkheide Coepelduijnen", gevestigd
te Katwijk (Z-H),
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 5 oktober 2006, kenmerk DGWM/2006/6955, heeft verweerder op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) aan de gemeente Katwijk vergunning verleend voor de aanleg van het infrastructurele werk "Westerbaan" nabij het gebied "Meijendel en Berkheide".
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 19 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 december 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [voorzitter] en [secretaris], van verzoekster, en verweerder, vertegenwoordigd door A. van Heerden en M.L. de Koning, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
De gemeente Katwijk is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren, dan wel in strijd met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen.
2.2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van het college van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of een gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
2.3. Ingevolge artikel 19e van de Nbw 1998 houdt het college van gedeputeerde staten bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, rekening met de gevolgen die een project of andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstelling kan hebben voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of het gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, en met een op grond van artikel 19a of artikel 19b vastgesteld beheersplan.
2.4. Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 maakt de initiatiefnemer voor nieuwe projecten of andere handelingen waarover het college van gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, neemt, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een op grond van artikel 10a, eerste lid, of het gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied, alvorens het college van gedeputeerde staten een besluit neemt.
2.5. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, wijst de minister van LNV gebieden aan ter uitvoering van richtlijn (EEG) nr. 79/409 en richtlijn (EEG) nr. 92/43.
2.6. Ingevolge artikel 65 van de Nbw 1998 geldt ten aanzien van beschermde natuurmonumenten en staatsnatuurmonumenten die op grond van de Natuurbeschermingswet (oud) zijn aangewezen, in afwijking van artikel 16, vierde lid, het verbod van artikel 16, eerste lid, voor in dat artikellid bedoelde schadelijke handelingen die buiten het beschermde natuurmonument of staatsnatuurmonument worden verricht zonder dat deze handelingen vermeld zijn in het besluit tot aanwijzing
2.7. Ingevolge artikel 4, tweede lid, derde alinea, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (verder: de Habitatrichtlijn) stelt de Commissie de lijst van gebieden van communautair belang vast, waarop de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven.
Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn, gelden de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn, zodra een gebied op de in het tweede lid, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst.
2.8. Bij het bestreden besluit heeft verweerder op grond van artikel 16 subsidiair artikel 19d van de Nbw 1998 vergunning verleend voor de aanleg van de nieuwe ontsluitingsweg "Westerbaan" ten zuiden van de kern Katwijk. Verweerder heeft aan de vergunning de voorwaarde verbonden dat het project geheel buiten het Natura 2000-gebied "Meijendel en Berkheide" dient te worden verwezenlijkt. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder bij de vergunningverlening in aanmerking genomen dat de aantasting van de te beschermen waarden van het Natura 2000-gebied gering zal zijn.
In het geval een deel van de "Westerbaan" bij de definitieve aanwijzing tot Natura 2000-gebied daarbinnen komt te liggen, acht verweerder het noodzakelijk dat opnieuw een vergunning wordt aangevraagd.
2.9. Verzoekster voert aan dat de aanleg van de "Westerbaan" zal leiden tot onomkeerbare schade. Zij betoogt dat het duingebied waarbinnen de "Westerbaan" is voorzien, zeer kwetsbaar is.
In het aanvullend bezwaarschrift heeft verzoekster onder meer aangevoerd dat bij de vergunningverlening ten onrechte uitsluitend aan de habitats en soorten is getoetst waarvoor het gebied als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn is aangemeld. Volgens verzoekster diende verweerder voorts te toetsen aan de aanwijzingsbesluiten voor het nabijgelegen beschermd natuurmonument en staatsnatuurmonument. Verzoekster betoogt verder dat een passende beoordeling had moeten worden gemaakt.
2.10. De Voorzitter overweegt dat het gebied "Berkheide" grotendeels bij besluit van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 12 april 1990 is aangewezen als beschermd natuurmonument in de zin van de Natuurbeschermingswet (oud). Het resterende gedeelte is bij besluit van 12 mei 1992 aangewezen als staatsnatuurmonument in de zin van de Natuurbeschermingswet (oud).
Blijkens de aanwijzingsbeschikking van 12 april 1990 betreft het gebied een karakteristiek voorbeeld van het Nederlandse duinlandschap, zoals dat in de loop der eeuwen is ontstaan als gevolg van een samenhang van natuurlijke factoren en menselijk handelen. Bij de aanwijzing zijn verder het belang van het natuurmonument als broed-, rust, fourageer- en doortrekgebied voor vogels, en het belang van het natuurmonument als biotoop voor amfibieën, reptielen en insecten betrokken. Volgens de aanwijzingsbeschikking dienen onder de wezenlijke kenmerken van het natuurmonument niet alleen te worden begrepen de geomorfologische, biologische en hydrologische kenmerken en het natuurschoon, maar ook de bodemkundige gesteldheid, de met de in de beschikking genoemde waarden samenhangende cultuurhistorische hoedanigheid alsmede de voor de fauna noodzakelijke rust.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling had het verbod bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet (oud) niet alleen betrekking op handelingen die worden verricht of gedoogd binnen het als beschermd natuurmonument of staatsnatuurmonument aangewezen gebied, maar ook op handelingen die daarbuiten plaatsvinden (de zogenoemde externe werking). Gelet op artikel 65 van de Nbw 1998 stelt de Voorzitter vast dat onder de gelding van de Nbw 1998 de externe werking voor een gebied als hier aan de orde van kracht is gebleven. Gelet op de mogelijke gevolgen voor het beschermde natuurmonument acht de Voorzitter voorshands voldoende aannemelijk dat vanwege deze externe werking een vergunning ingevolge artikel 16 van de Nbw 1998 vereist is voor het de aanleg van de "Westerbaan".
2.11. De Voorzitter overweegt voorts dat het gebied "Meijendel en Berkheide" is op grond van de Habitatrichtlijn aangemeld als speciale beschermingszone. Bij beschikking van de Europese Commissie van 7 december 2004 is dit gebied geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio.
Het gebied is vooralsnog niet aangewezen in de zin van artikel 10a, van de Nbw 1998. Evenmin is het gebied op grond van artikel 12, derde lid, van de Nbw 1998 aangewezen. Een vergunning is derhalve op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 vooralsnog niet vereist. Verweerder heeft dit miskend en zichzelf ten onrechte bevoegd geacht om op basis van artikel 19d van de Nbw 1998 vergunning te verlenen. Voor zover de onderhavige vergunning is verleend op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 is deze naar het oordeel van de Voorzitter onbevoegd verleend.
2.12. Voor zover het besluit is verleend op grond van artikel 16 van de Nbw 1998, overweegt de Voorzitter het volgende.
Het vorenoverwogene neemt niet weg dat door de plaatsing van het gebied "Meijendel en Berkheide" op de lijst van gebieden van communautair belang het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn op het gebied van toepassing is. Tussen partijen is niet in geding dat bij de vergunningverlening dit beschermingsregime in acht dient te worden genomen. De Voorzitter is voorshands van oordeel dat artikel 16 van de Nbw 1998 in een geval als hier aan de orde zodanig kan worden uitgelegd dat het daarin neergelegde verbod behoudens vergunning mede omvat het in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn neergelegde vereiste van toestemming, die ingeval van de mogelijkheid van significante gevolgen slechts kan worden verleend na het maken van een passende beoordeling als daar bedoeld en na het verkrijgen van de zekerheid in die bepaling bedoeld.
Tussen partijen is voorts niet in geding dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit blijkens het ontwerpbesluit tot definitieve aanwijzing van het gebied "Meijendel en Berkheide" tot Natura 2000-gebied voornemens is dit gebied ruimer te begrenzen waardoor een deel van de "Westerbaan" daarbinnen komt te liggen.
2.13. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter er voorshands niet van overtuigd dat aan het bestreden besluit een voldoende diepgaand onderzoek naar de effecten van de aanleg van de "Westerbaan" op het aangemelde Natura 2000-gebied "Meijendel en Berkheide" ten grondslag is gelegd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een reële kans bestaat dat het gebied bij de definitieve aanwijzing ruimer zal worden begrensd. Verweerder heeft deze kans blijkens het bestreden besluit reeds ten tijde van de besluitvorming onderkend. Gelet hierop had verweerder de mogelijkheid van een ruimere begrenzing naar het oordeel van de Voorzitter dienen te betrekken bij zijn besluitvorming of de onderhavige vergunning kon worden verleend. Wanneer ten aanzien het gedeelte dat binnen deze ruimere begrenzing valt, geen afdoende bescherming wordt geboden, zou de verwezenlijking van de doelstellingen van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora immers in het gedrang kunnen te komen. De stelling van verweerder dat na de aanwijzing met inbegrip van een ruimere begrenzing een nieuwe vergunning dient te worden aangevraagd, volstaat in dit verband niet, aangezien bij het onderhavige besluit vergunning is verleend voor de aanleg van de "Westerbaan". Deze vergunning biedt immers een grondslag voor de aanleg van de weg.
Voorts is de Voorzitter uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat verweerder, de richtlijnconforme uitleg die aan deze bepaling moet worden gegeven daargelaten, overigens de reikwijdte van de vergunningplicht als bedoeld in artikel 16 van de Nbw 1998 voldoende heeft onderkend. Dit klemt onder meer ten aanzien van de amfibieën die in het betrokken gedeelte van het gebied voorkomen en de gewenste mate van betreding van het gebied door wandelaars al dan niet met honden welke betreding blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting in dit geval ter plaatse juist bijdraagt aan de instandhouding van het beschermingswaardige type duinlandschap. Het bestreden besluit berust in zoverre op een onzorgvuldige belangenafweging.
2.14. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de gemeente Katwijk voornemens is de aanleg van de weg op korte termijn aan te vangen, ziet de Voorzitter aanleiding voor het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening.
2.15. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 5 oktober 2006, kenmerk DGWM/2006/6955 tot zes weken na verzending van de beslissing op bezwaar;
II. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Bultema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Bultema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2006