200602817/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/948 van de rechtbank Assen van 28 februari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen.
Bij besluit van 26 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen (hierna: het college) verzoeken van appellanten om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 25 augustus 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het desbetreffende advies van de Bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 februari 2006, verzonden op 2 maart 2006, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij onderscheiden brieven, beide bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2006, hoger beroep ingesteld. Zij hebben de gronden van het beroep aangevuld bij brieven van 22 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door ir. G. Achterveld, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.D.V. Molenaar, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant sub 1 en appellanten sub 2 zijn eigenaar van onderscheidenlijk de percelen [locatie 1], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nr. […], en [locatie 2], idem, sectie […], nr.[…], te [plaats] en bewoner van de zich daarop bevindende woningen. Zij hebben aan het afgewezen verzoek ten grondslag gelegd dat zij ten gevolge van de vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Buitenvaart" schade lijden, omdat dat voorziet in de mogelijke vestiging van een bedrijventerrein nabij hun percelen. De schade bedraagt volgens hen onderscheidenlijk € 16.000,-- en € 15.000,--.
2.2. Het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Buitenvaart" (hierna: het bestemmingsplan) heeft betrekking op de gronden, gelegen tussen de Langedijk, de Hollandscheveldse Opgaande, de Mr. Cramerweg en de Rijksweg A 37. Het is door de raad van de gemeente Hoogeveen (hierna: de raad) op 30 januari 1997 vastgesteld, door gedeputeerde staten bij besluit van 30 mei 1997 goedgekeurd en op 19 december 1997 in rechte onaantastbaar geworden.
Voorheen gold ter plaatse voor een gedeelte het bestemmingsplan "Landelijk Gebied", dat door de raad op 24 november 1977 is vastgesteld, door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 23 januari 1979 is goedgekeurd en na Koninklijk Besluit van 11 maart 1983 in rechte onaantastbaar is geworden en voor het overige het "Herzieningsplan van uitbreiding in hoofdzaak voor de gemeente Hoogeveen", dat door de raad op 25 juni 1959 is vastgesteld en door gedeputeerde staten bij besluit van 17 juni 1960 is goedgekeurd.
2.3. Het college heeft de verzoeken ter advisering aan de Stichting Advisering Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) voorgelegd. Deze heeft de raad in adviezen van 8 juli 2003 op grond van vergelijking van het bestemmingsplan met het voorheen vigerende regime geadviseerd om vanwege beperking van het voorheen bestaande uitzicht vanuit hun woningen aan [appellant sub 1] € 5.000,-- aan planschadevergoeding en aan [appellanten sub 2] € 7.500,-- toe te kennen.
Bij brief van 30 december 2003 heeft het college de SAOZ verzocht om de gronden waarvan appellanten ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan eveneens eigenaar waren en die zij in onderscheidenlijk 2000 en 1998 hebben verkocht, mede in de advisering te betrekken.
Bij adviezen van januari 2004 heeft de SAOZ het door [appellant sub 1] geleden planologisch nadeel naar aanleiding van deze brief en van de reactie van appellanten op haar eerdere adviezen alsnog op € 5.500,-- bepaald, doch nader geadviseerd de verzoeken af te wijzen, omdat de nadelen voor betrokkenen van het bestemmingsplan ruimschoots worden gecompenseerd door het planologische voordeel daarvan voor de gronden die inmiddels zijn verkocht.
De afwijzingen zijn in navolging van dat advies.
2.4. Appellanten klagen dat de rechtbank heeft miskend dat de SAOZ van een onjuiste analyse van de ruimtelijke gevolgen van de verschillende planologische regimes is uitgegaan. [appellant sub 1] heeft ter zake aangevoerd dat het geluidreducerend effect van de grondwal, anders dan door de SAOZ is aangenomen, gelet op de ligging daarvan ten opzichte van zijn perceel en de weg, te verwaarlozen is.
Verder is de rechtbank volgens hen, mede gezien het verschil tussen deze taxaties en die van de SAOZ, te licht voorbijgegaan aan het grondige onderzoek door de door hen ingeschakelde taxateurs naar transacties met vergelijkbare objecten. Zij hebben in dat verband gesteld dat die taxateurs niet minder objectief en onafhankelijk zijn dan de SAOZ en beter bekend met de plaatselijke vastgoedmarkt.
Volgens appellanten heeft de rechtbank voorts miskend dat niet is aangetoond dat de gestelde schade reeds door de verkoop van een deel van hun gronden of anderszins is vergoed of sprake is van zodanig planologisch voordeel, dat planschadevergoeding achterwege kan blijven. [appellant sub 1] heeft ter zake aangevoerd dat het grootste deel van de door hem verkochte, voorheen agrarische, gronden ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Water" heeft gekregen, welke bestemmingswijziging als nadelig moet worden beschouwd. [appellanten sub 2] heeft aangevoerd dat de grondverkoop aan de gemeente in het kader van de door de komst van het bedrijventerrein veroorzaakte bedrijfsbeëindiging heeft plaatsgevonden en daarbij geen rekening is gehouden met planschade.
2.5. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] hebben kort na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Buitenvaart" gronden waarop dat plan van toepassing is verkocht.
De in bezwaar gehandhaafde afwijzing is gebaseerd op verrekening van de planologische voordelen van het bestemmingsplan voor de verkochte percelen met de nadelen daarvan voor de woonpercelen, niet op de bepaling in artikel 49 van de WRO dat geen vergoeding kan worden toegekend voor schade waarvan de vergoeding voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, zodat die bepaling buiten beschouwing kan blijven.
2.6. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college bij de beoordeling van de verzoeken ook betekenis mocht hechten aan eventuele voordelen die uit de wijziging van het planologische regime voor appellanten voortvloeien en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door de vaststelling van het bestemmingsplan voor appellanten per saldo geen nadeliger situatie is ontstaan, aangezien de waardedaling van de woonpercelen door beperking van het uitzicht gecompenseerd is door de waardestijging van de verkochte gronden als gevolg van de wijziging van de bestemming tot bedrijfsterrein. Daarbij heeft zij terecht overwogen dat, anders dan [appellant sub 1] heeft gesteld, de gronden die de bestemming "Water" hebben gekregen in die waardestijging delen, aangezien deze deel uitmaken van de voor de realisering van het bedrijfsterrein benodigde grond. De rechtbank heeft voorts terecht niet door appellanten aannemelijk gemaakt geacht dat de door het college bij de besluitvorming gehanteerde prijzen van de gronden als agrarische grond en als bedrijfsterrein onjuist zijn. Onder deze omstandigheden behoeft het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de planvergelijking en de vaststelling van de waarde van de woningen van appellanten niet van het advies van de SAOZ mocht uitgaan geen bespreking. Hetzelfde geldt, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.6 is overwogen, voor het betoog van [appellanten sub 2] dat, gezien de achtergrond van de grondverkoop, bij de totstandkoming van de grondprijs van vergoeding van planschade geen sprake kan zijn geweest.
2.7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006