ECLI:NL:RVS:2006:AZ4792

Raad van State

Datum uitspraak
20 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602476/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • S. Langeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor aanbouw in strijd met bestemmingsplan te Muiden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellant tegen de vrijstelling en bouwvergunning voor een aanbouw aan een woning in Muiden ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Muiden had op 18 augustus 2004 vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een aanbouw op een perceel dat volgens het bestemmingsplan de bestemming 'Tuinen' had. Appellant, wonend te Muiden, stelde dat het college geen vrijstelling had kunnen verlenen, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan en de beleidsregels, zoals het zogenoemde strookjesbeleid, niet correct waren toegepast.

De Raad van State oordeelde dat het college terecht gebruik had gemaakt van de vrijstellingsbevoegdheid op basis van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde dat het strookjesbeleid niet als beleidsregel kan worden aangemerkt, omdat het enkel betrekking heeft op vermogensrechtelijke beslissingen en niet op publiekrechtelijke besluiten. De rechtbank had, hoewel op onjuiste gronden, terecht geoordeeld dat het college vrijstelling had kunnen verlenen voor het bouwplan. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor gemeenten om zorgvuldig om te gaan met bestemmingsplannen en de toepassing van vrijstellingsbevoegdheden, en dat privaatrechtelijke overeenkomsten niet als beleidsregels kunnen worden aangemerkt. De beslissing van de Raad van State biedt duidelijkheid over de reikwijdte van de vrijstellingsbevoegdheid en de toepassing van beleidsregels in het omgevingsrecht.

Uitspraak

200602476/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Muiden,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1819 van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Muiden.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Muiden (verder: het college) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een aanbouw aan de woning op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te Muiden (verder: het perceel).
Bij besluit van 12 januari 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2006, verzonden op 20 februari 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant per faxbericht van 3 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2006, waar het college, vertegenwoordigd door  S.P.C. Bijlmakers, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is [vergunninghouder], daar gehoord. Appellant is niet ter zitting verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Mariahoeve" rust op het in het geding zijnde perceel de bestemming "Tuinen".
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften mogen de gronden met die bestemming worden gebruikt voor de aanleg en instandhouding van siertuinen. Ingevolge het tweede lid van dit planvoorschrift mogen op de gronden met die bestemming uitsluitend bouwwerken - geen gebouwen zijnde - worden gebouwd ten dienste van het in het eerste lid genoemde gebruik.
2.2.    Het bouwplan is in strijd met de voornoemde bestemming "Tuinen". Om niettemin bouwvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: de WRO).
Niet in geschil is dat het bouwplan op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a., van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, in aanmerking komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen vrijstelling kon verlenen. Daartoe stelt hij dat het zogenoemde strookjesbeleid en de in de koopovereenkomst van het betrokken perceel opgenomen bepalingen moeten worden aangemerkt als beleidsregels als bedoeld in artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: de Awb), welke beleidsregels volgens hem door het college dienen te worden gehanteerd bij de aanwending van de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling. Volgens appellant is ten onrechte en op onjuiste wijze van deze beleidsregels afgeweken, nu geen sprake is van bijzondere omstandigheden die tot afwijking van de beleidsregels nopen, wat in strijd is met artikel 4:84 van de Awb.
2.3.1.    Het betoog van appellant faalt. Het strookjesbeleid is neergelegd in twee notities uit 1992 en 1994. In het strookjesbeleid zijn richtlijnen, criteria en algemene uitspraken neergelegd op basis waarvan wordt beslist of delen van bestaande groenvoorzieningen, die eigendom zijn van de gemeente, kunnen worden verkocht aan de bewoners van de in de notities genoemde wijken. Het strookjesbeleid heeft derhalve enkel betrekking op het nemen van vermogensrechtelijke beslissingen. Deze beslissingen kunnen niet worden aangemerkt als besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waaruit volgt dat het strookjesbeleid niet kan worden aangemerkt als beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb.
In de koopovereenkomst tussen de gemeente en de buren van appellant die ziet op de in het geding zijnde gronden, is een verklaring opgenomen inhoudende dat het gemeentebestuur bereid is bij een eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan aan de raad een voorstel te doen tot wijziging van de geldende bestemming, waarbij onder meer geldt dat per woning maximaal één aanbouw mag worden gerealiseerd waarvan de hoogte maximaal gelijk mag zijn aan de hoogte van de vloer van de eerste verdieping.
Vooropgesteld wordt dat de rechtbank haar oordeel dat de in de koopovereenkomst neergelegde bepalingen niet kunnen worden aangemerkt als beleidsregels ten onrechte heeft gemotiveerd met de overweging dat zij niet op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt.
De voornoemde koopovereenkomst kan niet worden aangemerkt als besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu dit een privaatrechtelijke en geen publiekrechtelijke rechtshandeling betreft. Dit brengt gelet op artikel 1:3, vierde lid, van de Awb tevens mee dat de in de koopovereenkomst neergelegde verklaring van de gemeente niet kan worden aangemerkt als beleidsregel.
Voor zover appellant en het college twisten over de uitleg van de in de koopovereenkomst neergelegde verklaring stelt de Afdeling vast dat dit de uitleg van een privaatrechtelijke overeenkomst betreft en niet in de onderhavige procedure aan de orde kan komen.
Gelet op het vorenstaande is, anders dan appellant stelt, artikel 4:84 van de Awb evenmin van toepassing.
2.4.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen, nu de bouwhoogte van de aanbouw de vloer van de eerste verdieping overstijgt door het afdekken van de aanbouw met een kap.
2.4.1.    Dit betoog faalt. Bij de belangenafweging in het kader van de in overweging 2.2. genoemde vrijstellingsbevoegdheid heeft het college aansluiting gezocht bij enkele uitgangspunten van de in overweging 2.3.1. genoemde notities en koopovereenkomst. De Afdeling acht dit niet onredelijk en stelt vast dat het college ter beoordeling van het bouwplan van vergunninghouder een stedenbouwkundig advies heeft doen opstellen waarin als uitgangspunt is genomen dat de aanbouw maximaal één bouwlaag hoog mag zijn. In het stedenbouwkundig advies wordt geadviseerd de aanbouw te laten afdekken met een schuine kap. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bezwaren en belangen van appellant in dit advies zijn betrokken en dat appellant geen gemotiveerde bezwaren heeft aangevoerd op grond waarvan aan de inhoud en conclusies van dit advies dient te worden getwijfeld.
2.4.2.    Voor zover appellant betoogt dat hij gerechtvaardigde verwachtingen mocht ontlenen aan de in de koopovereenkomst neergelegde verklaringen merkt de Afdeling op dat, daargelaten de vraag of de verklaring inhoudelijk als toezegging kan worden aangemerkt, de aard van een dergelijke privaatrechtelijke overeenkomst reeds met zich brengt dat personen die geen partij zijn bij de overeenkomst daaraan geen rechten kunnen ontlenen.
2.4.3.    Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank, zij het op onjuiste gronden, terecht geoordeeld dat het college vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het bouwplan.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006
317-481.