200604971/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder,
verweerder.
Bij besluit van 30 mei 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een pluimveehouderij annex akkerbouwbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 juni 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2006, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2006, waar appellanten, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door, ing. G.A. Dekker-van Ooijen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2. Vergunninghouder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen stofhinder en visuele hinder.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan vergunninghouder heeft gesteld, vinden de gronden inzake stofhinder en visuele hinder wel hun grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat stofhinder zal worden ondervonden vanwege de voersilo's, dat bedrijfsgebouwen een aantal meters achter de bedrijfswoning dienen te worden gesitueerd, omdat dit meer passend is in de structuur van het landschap en zij zodoende ook op grotere afstand van de woning van appellanten komen te liggen en dat het bouwvlak naar achteren dient te worden verplaatst omdat dit voor appellanten alsmede de beeldvorming beter is. Wat betreft de gestelde letterlijke herhaling van het bedenkingengeschrift overweegt de Afdeling dat dit, wat daar ook van zij, niet tot niet-ontvankelijkheid van het beroep in zoverre kan leiden. Het beroep is daarom ook in zoverre ontvankelijk.
2.3. In het betoog van appellanten omtrent het aantal dierplaatsen en het dientengevolge vereist zijn van een milieu-effectrapport, ziet de Afdeling onder verwijzing naar de eerdere uitspraak van de Afdeling hierover ten aanzien van de inrichting in de uitspraak van 23 november 2005 in zaak no.
200501056/1(JM 2006/6) geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. Appellanten voeren verschillende bezwaren in het kader van het aspect (indirecte) geluidhinder aan. Zij betogen dat de gestelde grenswaarden voor het piekgeluidniveau en voor het afvoeren van kippen in de nachtperiode te hoog zijn en dat wat betreft de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden ten onrechte is volstaan met een indicatieve berekening. Voorts betogen zij dat ter voorkoming van geluidhinder de voersilo's aan de achterzijde van de inrichting dienen te worden geplaatst. Ook de inrit van de inrichting dient volgens appellanten te worden verplaatst, om zo de hinder van verkeersbewegingen van en naar de inrichting te verminderen.
2.5.1. Voor de beoordeling van directe geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.
Verweerder heeft de van de inrichting te duchten geluidhinder veroorzaakt door het aan- en afrijdende verkeer beoordeeld volgens de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" (hierna: de circulaire). In de circulaire wordt geadviseerd om de geluidbelasting vanwege verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. Hiertoe wordt in de circulaire geadviseerd een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aan te houden. Deze grenswaarde kan onder bepaalde nader omschreven voorwaarden worden verhoogd tot een maximale grenswaarde van 65 dB(A). Verweerder is uitgegaan van de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A).
2.5.2. De Afdeling merkt allereerst op dat verweerder gehouden is op basis van de aanvraag om vergunning te beoordelen of gelet op het belang van de bescherming van het milieu, vergunning kan worden verleend en welke voorschriften daaraan moeten worden verbonden. Het staat verweerder niet vrij van de aanvraag af te wijken. Hij kon in het kader van de milieuvergunningprocedure dan ook geen onderzoek verrichten naar, zoals door appellanten gesteld, het anders inrichten van de inrichting.
Verder overweegt de Afdeling dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift C 2 als waarden voor het maximale geluidniveau zijn opgenomen 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Deze maximale geluidgrenswaarden zijn niet hoger dan de waarden die hiervoor in de door verweerder als uitgangspunt gehanteerde Handreiking aanvaardbaar worden geacht. Verweerder heeft deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten.
Voor zover appellanten betogen dat voor de incidentele activiteit van het afvoeren van kippen in de nacht te hoge geluidgrenswaarden zijn gesteld, moet worden vastgesteld dat - anders dan waarvan appellanten kennelijk uitgaan - bij het bestreden besluit voor deze activiteit geen ontheffing is verleend van de normaal geldende grenswaarden, welke voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau 40, 35 en 30 dB(A), gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode bedragen. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.
Wat betreft het betoog omtrent de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden, overweegt de Afdeling allereerst dat de inrichting niet behoort tot één van de categorieën inrichtingen ten aanzien waarvan op grond van artikel 5.10 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gegevens moeten worden geleverd over de te verwachten geluidbelasting en de maatregelen die in verband daarmee worden genomen. Voorts moet worden vastgesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de aangevraagde oprichting en het in werking hebben van de onderhavige inrichting nog niet was gerealiseerd. Gelet hierop kon verweerder de geluidbelasting van deze inrichting ter plaatse van de omliggende woningen nog niet waarnemen en was hij aangewezen op berekening van de te verwachten geluidhinder. Uit de door verweerder gemaakte berekening blijkt dat door het in werking zijn van de inrichting wordt voldaan aan de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden. De Afdeling is niet gebleken van de onjuistheid dan wel onvolledigheid van voornoemde berekening.
Wat betreft de indirecte geluidhinder is gebleken dat de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting, voor zover dit aan de inrichting kan worden toegerekend, aan de door verweerder tot uitgangspunt genomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire voldoet.
Gelet op het vorenstaande treft het beroep in zoverre geen doel.
2.6. Appellanten betogen in het kader van stankhinder dat verweerder ten onrechte de ventilatoruitlaten van de stallen als emissiepunten heeft beschouwd. Voorts betogen zij dat ten onrechte geen geuronderzoek is verricht door een gecertificeerd bureau. Daarnaast wijzen appellanten in dit kader op de kadaveropslag.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling in hetgeen appellanten betogen geen grond voor het oordeel dat verweerder voornoemde ventilatoruitlaten ten onrechte als emissiepunten heeft beschouwd. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met de door hem in het kader van zijn beoordelingsvrijheid op dit punt uitgevoerde toetsing aan de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 en de brochure Veehouderij en Hinderwet. Wat betreft de kadaveropslag zijn de voorschriften J.14 tot en met J.17 aan de vergunning verbonden. Hierin is, voor zover hier van belang, bepaald dat kadavers moeten worden aangeboden in een kadaverton die altijd afdekbaar, lekvrij, reinigbaar en onbeschadigd moet zijn. Direct na het ophalen van kadavers moet de ton worden gereinigd en ontsmet. Voorts is gebleken dat de opslag van kadavers gekoeld plaatsvindt. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat nadere voorschriften in zoverre niet nodig zijn.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.7. Appellanten betogen voorts dat ter voorkoming van onaanvaardbare stofhinder vanwege de voersilo's onvoldoende voorschriften zijn gesteld.
Gelet op het aan de vergunning verbonden voorschrift J.13, waarin is bepaald dat hinderlijke stofverspreiding bij het vullen van silo's moet worden voorkomen door het opvangen van het via de ontluchting ontwijkende stof, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre geen nadere voorschriften aan de vergunning behoeven te worden verbonden. Dit beroepsonderdeel kan niet slagen.
2.8. Appellanten voeren voorts bezwaren aan in het kader van visuele hinder.
De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.9. Wat betreft de bezwaren die appellanten naar voren hebben gebracht met betrekking tot de bouwvergunning en planologie overweegt de Afdeling dat deze gronden geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kunnen slagen.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006.