200600473/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Eurovite Nederland B.V.", gevestigd te Ede,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.
Bij besluit van 29 november 2005 heeft verweerder aan appellante een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een handelmaatschappij voor keramisch materiaal en badkameraccessoires en het produceren van lijmproducten op het adres Galvanistraat 12 en Lumièrestraat 15 en 19 te Ede. Dit besluit is op 8 december 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Ede, en ing. J.J.M. van de Vossenberg, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. G.H. Landeweerd, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat de gronden geen grondslag vinden in de bedenkingen.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de grond inzake voorschrift 51 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake de voorschriften 145 en 146 wel zijn grondslag in de bedenkingen; daarin is gevraagd deze voorschriften te schrappen. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften 145 en 146.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 145 moet de filterinstallatie voor carboxymethylcellulose uiterlijk 1 juni 2006 zijn voorzien van een doelmatige voorziening om in geval van explosie de daarbij optredende druk veilig af te voeren, zodat de gevolgen buiten de inrichting van een explosie tot een minimum worden beperkt.
Ingevolge voorschrift 146 moet deze filterinstallatie uiterlijk 1 juni 2006 zijn voorzien van een doelmatig systeem om brand te onderdrukken.
2.4.2. Het betoog van appellante komt er met name op neer dat de gevolgen van een mogelijke stofexplosie niet tot buiten de inrichting zullen reiken en dat het daarom niet is toegestaan hieromtrent voorschriften aan de milieuvergunning te verbinden. Zij stelt dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de effecten van een mogelijke explosie en ook haar niet heeft gevraagd om hier onderzoek naar te doen.
2.4.3. Gezien onder meer het verhandelde ter zitting gaat de Afdeling ervan uit dat tussen partijen niet in geschil is dat zich binnen de inrichting stofexplosies kunnen voordoen. Ook in de aanvraag om vergunning wordt het gevaar hiervan onderkend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de gevolgen van een stofexplosie tot buiten de inrichting kunnen reiken.
De Afdeling acht het aannemelijk dat, zoals verweerder stelt, een stofexplosie kan resulteren in een brand. Dit en de grootte van het terrein van de inrichting in ogenschouw nemende is de Afdeling van oordeel dat verweerder er, zonder dat hiernaar onderzoek is gedaan, van uit kon gaan dat de gevolgen van een explosie tot buiten de inrichting kunnen reiken. Appellante heeft geen gegevens in het geding gebracht die op het tegendeel wijzen. Verweerder heeft het in het belang van de bescherming van het milieu dan ook nodig kunnen achten hieromtrent voorschriften te stellen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de in dit verband gestelde voorschriften 145 en 146 niet aan de vergunning heeft mogen verbinden.
2.5. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het zich richt tegen voorschrift 51;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006