ECLI:NL:RVS:2006:AZ4785

Raad van State

Datum uitspraak
13 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606165/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor lozen van afvalwater afkomstig van kalvergierbewerkingsinstallatie

Op 22 juni 2006 verleende het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Vallei & Eem aan de stichting "Stichting Mestverwerking Gelderland" een vergunning voor het lozen van afvalwater van haar kalvergierbewerkingsinstallatie op Kade 5a te Ede. Dit besluit werd op 6 juli 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de stichting op 16 augustus 2006 beroep ingesteld bij de Raad van State. Op 2 november 2006 verzocht de stichting de Voorzitter om een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek op 28 november 2006 behandeld, waarbij de stichting werd vertegenwoordigd door ir. H. van Veen en verweerder door mr. P. van Eck en ing. B. Baan, beiden ambtenaar van het waterschap.

In de overwegingen van de Voorzitter werd opgemerkt dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De stichting was het niet eens met de lozingseisen voor stikstof en fosfaat die na één jaar na inwerkingtreding van het besluit tot vergunningverlening zouden gelden. De Voorzitter stelde vast dat de lozingseisen vanaf 18 augustus 2007 van kracht zouden zijn, en dat er voldoende tijd was voor een uitspraak in de bodemprocedure voor deze datum. Daarom was er geen sprake van onverwijlde spoed die een voorlopige voorziening vereiste.

Daarnaast was de stichting het niet eens met vergunningvoorschrift 5.1, dat vereiste dat zij een plan moest indienen om de lozingen van stikstof en fosfaat te beperken. De Voorzitter oordeelde dat er geen grond was om te stellen dat verweerder dit onderzoek niet mocht eisen, vooral omdat de stichting al bezig was met onderzoek naar dit onderwerp. Gezien deze overwegingen werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd op 13 december 2006 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

200606165/2.
Datum uitspraak: 13 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting "Stichting Mestverwerking Gelderland", gevestigd te Arnhem,
verzoekster,
en
het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Vallei & Eem,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2006 heeft verweerder aan verzoekster een vergunning als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het lozen van afvalwater afkomstig van haar kalvergierbewerkingsinstallatie op het adres Kade 5a te Ede. Dit besluit is op 6 juli 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 16 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 november 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door ir. H. van Veen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. van Eck en ing. B. Baan, beiden ambtenaar van het waterschap, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Verzoekster kan zich niet verenigen met de lozingseisen voor stikstof en fosfaat die ingevolge het vergunningvoorschrift 2.3 na één jaar na inwerkingtreding van het besluit tot vergunningverlening gaan gelden.
Ingevolge artikel 20.3 van de Wet milieubeheer treedt een besluit als hier aan de orde in werking na afloop van de beroepstermijn, in dit geval op 18 augustus 2006. De bestreden lozingseisen gelden gelet hierop vanaf 18 augustus 2007. Naar moet worden aangenomen heeft de Afdeling ruime tijd voor die datum uitspraak gedaan in het geding in de bodemprocedure. Onder deze omstandigheden is geen sprake van onverwijlde spoed die vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen.
2.3.    Verzoekster kan zich verder niet verenigen met vergunningvoorschrift 5.1. Daarin is, kort weergegeven, bepaald dat verzoekster uiterlijk zes maanden na het in werking treden van het bestreden besluit bij verweerder een plan moet indienen dat is gericht op het beperken van de te lozen hoeveelheden stikstof en fosfaat.
De Voorzitter ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder van verzoekster geen onderzoek naar, en het opstellen van een plan ter beperking van, lozingen van stikstof en fosfaat zou mogen vergen. Bovendien is ter zitting naar voren gekomen dat verzoekster op dit punt al daadwerkelijk onderzoek uitvoert. Ook in zoverre is naar het oordeel van de Voorzitter geen sprake van onverwijlde spoed die vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen.
2.4.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd           w.g. Van der Zijpp
Voorzitter      ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006
262-518.