200602301/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Halderberge,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/2806 van de rechtbank Breda van 24 februari 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Bij besluiten van 22 maart 2005 heeft appellant (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het herbouwen van een gedeelte van een tuinbouwkas op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) en, naar aanleiding van een door [wederpartij] ingediend verzoek daartoe, geweigerd handhavend op te treden tegen deze tuinbouwkas.
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft het college het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 februari 2006, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 22 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 juni 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht is [vergunninghouder] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2006, waar het college, vertegenwoordigd door R.C.M. de Beer en N.J.M.A. Onrust, ambtenaren van de gemeente, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. L.J.J.M. Klijs, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], in persoon verschenen en bijgestaan door drs. E.A.M.A. de Hoogh.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" rust op de gronden waarop het bouwplan ziet de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden - A -".
Ingevolge artikel 17, derde lid, aanhef, onder a en c, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan gelden, voor zover thans van belang, voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende bepalingen:
a. gebouwen en bouwwerken zijn slechts binnen het bouwvlak toegestaan, met uitzondering van kassen ten behoeve van als zodanig aangeduide glastuinbouwbedrijven, welke binnen het gehele bestemmingsvlak zijn toegestaan;
e. de afstand van gebouwen ten opzichte van elkaar en tot de perceelsgrenzen dient ten minste 5 meter te bedragen.
In artikel 2, aanhef en onder 7, van de planvoorschriften is bepaald dat bij de toepassing van de voorschriften de afstand tot de (zijdelingse) perceelsgrens als volgt wordt gemeten: de kortste afstand van enig punt van een gebouw tot de (zijdelingse) perceelsgrens van het bouwperceel.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder 23, van de planvoorschriften dient onder bouwperceel te worden verstaan de aaneengesloten bebouwde en/of onbebouwde gronden behorende bij een bestaand of op te richten bouwwerk of complex van bouwwerken.
2.2. Het college betoogt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven van het begrip bouwperceel. De rechtbank heeft volgens het college niet onderkend dat door privaatrechtelijk handelen van een eigenaar of gebruiker van een bouwperceel niet een wijziging van de door de planwetgever toegestane bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van dat perceel kan optreden.
2.2.1. Het betoog kan niet slagen. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 7 november 2001, no. 20003919/1 (BR 2002, 406) en 14 juni 2006, no.
200507168/1is bij de vaststelling van de omvang van het bouwperceel de actuele situatie bepalend waarbij in beginsel wordt uitgegaan van kadastrale percelen. Anders dan het college van mening is, kan een wijziging in eigendomsverhoudingen, die na de vaststelling van het bestemmingsplan is ontstaan, zoals in het onderhavige geval, van belang zijn voor de vraag of de omvang van het bouwperceel is gewijzigd.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat door de wijze waarop het begrip "bouwperceel" is gedefinieerd, de planwetgever de betekenis ervan afhankelijk heeft gemaakt van de feitelijke omstandigheden.
In verband met het vorenstaande is voor de door het college voorgestane uitleg van de desbetreffende planvoorschriften aan de hand van de bedoeling van de planwetgever, geen plaats.
Vast staat dat in 1997 het perceel is gewijzigd in die zin dat het kassengedeelte van het ter plaatse aanwezige tuinbouwcomplex is gesplitst van de oorspronkelijke bedrijfswoning die thans eigendom is van [wederpartij]. De door deze splitsing ontstane twee kadastrale percelen zijn ingeschreven in het daartoe bestemde openbare register.
De rechtbank heeft dan ook met juistheid geconcludeerd dat de grens van het bouwperceel in het voorliggende geval overeenkomt met de kadastrale eigendomsgrens.
2.2.2. Voor zover het college heeft verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 8 april 1999, no. H01.98.0915 (AB 1999, 338) en van 8 mei 2001, no. 200001077/1 (Gst. 7154, 4), wordt opgemerkt dat deze uitspraken inmiddels door onder meer bovengenoemde uitspraken van 7 november 2001 en 14 juni 2006 zijn achterhaald.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [wederpartij] te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Halderberge tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 695,01 (zegge: zeshondervijfennegentig euro en een eurocent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Halderberge aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006