200605847/1 en 200605847/3.
Datum uitspraak: 12 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/819, 05/820 en 05/821 van de rechtbank Middelburg van 30 juni 2006 in het geding tussen:
I. appellant,
II. [wederpartij sub 2], wonend te [woonplaats],
III. [wederpartij sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland.
Bij besluit van 22 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland (hierna: het college) afwijzend beslist op de aanvraag van [vergunninghouder] om bouwvergunning voor een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 juli 2005 heeft het college het door [vergunninghouder] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 22 december 2004 herroepen en de gevraagde bouwvergunning alsnog verleend.
Bij uitspraak van 30 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank), onder meer het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Appellant heeft dit verzoek aangevuld bij brief van 22 november 2006.
Bij brief van 31 oktober 2006 heeft [vergunninghouder] een reactie ingediend
Bij brief van 3 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 24 november 2006 zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2006, waar appellant, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P. Koster-Braad, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], als belanghebbende, in persoon en bijgestaan door mr. L. Jongen, gemachtigde, daar gehoord.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Op 10 november 2004 heeft de Vereniging Dorp, Stad en Land, (hierna: de welstandscommissie), het college negatief geadviseerd omtrent het bouwplan. Bij het besluit in primo heeft het college zich op basis van dit advies op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand en de gevraagde bouwvergunning op die grond geweigerd. Bij de beslissing op bezwaar heeft het college dat standpunt verlaten. Het heeft daarbij overwogen dat het negatieve welstandsadvies niet dient te worden gevolgd nu dit met name is gebaseerd op schaal, omvang en situering van het bouwplan en het overnemen van dat advies leidt tot een belemmering van de bebouwingsmogelijkheden die het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Haamstede Zuid-West" (hierna: het bestemmingsplan) aan het perceel toekent.
2.3. Het bezwaar van appellant betreft de omvang van de beoogde woning. Hij betoogt daartoe dat de rechtbank heeft miskend dat de welstandscommissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan wat betreft schaal en omvang niet past op het perceel en dat het college ten onrechte is voorbijgegaan aan het negatieve welstandsadvies.
2.4. Dat betoog faalt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraken van 8 februari 2000 (AB 2000, 186) en 1 december 2000 (BR 2001, 225), dient de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Het bestemmingsplan is het wettelijk instrument waarmee, langs de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening aangegeven en met bijzondere waarborgen omklede weg, niet alleen aan gronden een bestemming wordt gegeven maar ook de daarbij behorende bebouwings- en gebruiksmogelijkheden worden bepaald. Uit het algemeen karakter van het welstandsvereiste vloeit voort dat bij de welstandstoets de voor de grond geldende bebouwingsmogelijkheden als uitgangspunt dienen te worden gehanteerd.
Vaststaat dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Nu dit plan niet aan de schaal en omvang van het bouwplan in de weg staat dient de gekozen maatvoering bij de welstandstoets te worden gerespecteerd en kan daarin geen grond zijn gelegen voor een negatief welstandsadvies. Voor zover appellant heeft gesteld dat het college bij de welstandstoets meer beoordelingsruimte toekomt omdat het bestemmingsplan meer keuzen laat om het bouwplan te realiseren, ziet dat betoog eraan voorbij dat de door hem bedoelde jurisprudentie ter zake betrekking heeft op de situering van bouwwerken. De Voorzitter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2006, inzake no.
200505026/1, AB 2006/192. Daargelaten dat appellant ter zitting heeft aangegeven dat een andere dan de gekozen situering van het bouwplan op het perceel voor hem meer bezwaarlijk is, kan uit het welstandsadvies en het daaraan voorafgaande preadvies van 8 juni 2004 worden afgeleid dat de bij de welstandscommissie bestaande bezwaren tegen de maatvoering van het bouwplan niet worden weggenomen door een andere situering daarvan op het perceel. Nu de bezwaren van appellant gericht zijn tegen de maatvoering van het bouwplan in relatie tot de omliggende woningen en het college gelet op het bestemmingsplan daaraan terecht is voorbijgegaan en voorts geen andere strijdigheden met de welstandsnota aannemelijk zijn geworden, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet het advies van de commissie bezwaarschriften heeft mogen volgen maar een tweede welstandsadvies van een andere deskundige persoon of instantie had moeten inwinnen alvorens te beslissen op bezwaar.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2006