ECLI:NL:RVS:2006:AZ4627

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604437/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ingangsdatum van een verblijfsvergunning voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 18 mei 2006 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van een vreemdeling gegrond verklaarde. De minister had de aanvraag ingewilligd met ingang van 24 februari 2004, maar de rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de ingangsdatum niet eerder kon zijn vastgesteld. De rechtbank stelde dat de ingangsdatum van de vergunning uiterlijk één jaar na de datum van ontvangst van de aanvraag moest zijn, en dat de minister deze termijn niet had gerespecteerd.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank de wet verkeerd heeft geïnterpreteerd. De Raad stelt vast dat de term 'uiterlijk' in artikel 44, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (oud) geen ruimte biedt voor de minister om een eerdere ingangsdatum vast te stellen. De hoofdregel is dat de ingangsdatum van de vergunning één jaar na de ontvangst van de aanvraag moet zijn, en de rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad concludeert dat de minister de ingangsdatum van de vergunning terecht heeft vastgesteld op 24 februari 2004, en dat de rechtbank de uitspraak moet vernietigen.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad bevestigt dat de minister de vergunning terecht heeft verleend met de juiste ingangsdatum, en dat het beroep van de vreemdeling ongegrond is. De Raad wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200604437/1.
Datum uitspraak: 28 november 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/441 van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 mei 2006 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2004 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen met ingang van 24 februari 2004 ingewilligd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 juni 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat, nu niet kenbaar is waarom niet eerder op de aanvraag is beslist en niet is gebleken dat de vertraging in de besluitvorming door de vreemdeling is veroorzaakt, de minister deze vertraging en de daaruit voortvloeiende gevolgen niet zonder opgaaf van redenen voor rekening en risico van de vreemdeling heeft kunnen laten komen, heeft miskend dat wel tijdig op de ingediende aanvraag is beslist. Voorts heeft de rechtbank, aldus de minister, ten onrechte overwogen dat, nu de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, in het geval een besluit als bedoeld in artikel 43 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: een besluitmoratorium) is genomen, ingevolge artikel 44, derde lid (oud), van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), uiterlijk één jaar na de datum waarop de aanvraag is ontvangen ingaat, het bij haar bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert, omdat de rechtbank daarmee volgens hem heeft miskend dat de toepasselijke ingangsdatum rechtstreeks uit de wet voortvloeit en hij, anders dan de rechtbank kennelijk van oordeel is, aan de term 'uiterlijk' geen beleidsruimte kan ontlenen.
2.1.1. Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, (hierna: de vergunning) binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven.
Ingevolge artikel 44, tweede lid, wordt de vergunning verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen.
Ingevolge het derde lid, zoals dat tot 1 september 2004 luidde, wordt, indien een besluitmoratorium is toegepast, in afwijking van het tweede lid, de vergunning verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag is ingewilligd, met dien verstande dat de vergunning uiterlijk één jaar na de datum waarop de aanvraag is ontvangen ingaat.
Ingevolge het Besluit van 27 augustus 2004, Stb. 2004, 430, is de wijzigingswet van de Vw 2000 van 24 juni 2004, Stb. 2004, 299, (hierna: de Wet) op 1 september 2004 inwerkinggetreden en is daarmee voormeld derde lid vervallen.
2.1.2. In het onderhavige geval moet van artikel 44, derde lid, van de Vw 2000, zoals dat tot 1 september 2004 luidde, worden uitgegaan, nu de Wet, ingevolge het in artikel II neergelegde overgangsrecht, van toepassing is indien de vergunning is aangevraagd na het tijdstip waarop de Wet in werking is getreden en de aanvraag van de vreemdeling op 24 februari 2003, derhalve voordat de Wet in werking trad, is ingediend. Met ingang van 27 juni 2003 heeft de minister voor asielzoekers uit Centraal-Irak een tot 1 februari 2004 geldig besluitmoratorium ingesteld. Bij besluit van 27 januari 2004, dat op 1 februari 2004 in werking trad, heeft de minister dit moratorium tot 27 juni 2004 verlengd.
2.1.3. Anders dan de rechtbank kennelijk heeft aangenomen, biedt de in artikel 44, derde lid (oud), van de Vw 2000 opgenomen term 'uiterlijk' geen aanknopingspunt voor de opvatting dat het de minister vrijstond een eerdere ingangsdatum vast te stellen. Uit de in deze bepaling neergelegde hoofdregel en de daarop gemaakte uitzondering volgt dat tot één jaar na de datum van ontvangst van de aanvraag, de datum waarop deze wordt ingewilligd de ingangsdatum van de vergunning bepaalt. Het vaststellen van een andere ingangsdatum zou daarmee in strijd zijn. Met de term 'uiterlijk' is tot uitdrukking gebracht dat een latere ingangsdatum dan één jaar na de datum van ontvangst van de aanvraag is uitgesloten. De rechtbank heeft miskend dat de minister gelet op het dwingende karakter van artikel 44, derde lid (oud), van de Vw 2000 gehouden was de ingangsdatum van de aan de vreemdeling verleende vergunning één jaar na de datum van ontvangst van de aanvraag, dat wil zeggen op 24 februari 2004 te stellen, zoals is gebeurd. Grief 1 slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking.De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het in beroep bestreden besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.2.1. Voor zover de vreemdeling een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan faalt het, aangezien, zelfs als zou moeten worden aangenomen dat van rechtens vergelijkbare gevallen sprake is, dat beginsel niet zo ver strekt dat de geldigheidsduur van een vergunning op een met de wet in strijd zijnde ingangsdatum ingaat. Ook overigens heeft de minister de gevraagde vergunning terecht met ingang van 24 februari 2004 verleend.
2.2.2. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 mei 2006 in zaak no. AWB 05/441;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens , Voorzitter, en
mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter w.g. Groeneweg
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006
32-491.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak