ECLI:NL:RVS:2006:AZ4623

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605236/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel en objectieve bron van dreiging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling, die in beroep was gegaan tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vreemdeling enkel van derden had vernomen dat haar vader haar met uithuwelijking en de dood zou bedreigen. De rechtbank oordeelde dat deze informatie niet als objectieve bron kon worden beschouwd, wat leidde tot de klacht van de appellante dat de rechtbank een onbegrijpelijke motivering had gegeven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil was getreden door zich te baseren op niet aangevoerde gronden, wat in strijd is met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank ook moest beslissen over de proceskosten die in hoger beroep waren gemaakt. De proceskosten werden vastgesteld op € 322,00. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 november 2006.

Uitspraak

200605236/1.
Datum uitspraak: 28 november 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling], mede ten behoeve van haar minderjarig kind,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/2078 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 6 juli 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juli 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Leeuwarden, (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 augustus 2006 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Appellante klaagt dat de rechtbank door te overwegen dat appellante enkel van derden heeft vernomen dat haar vader haar met uithuwelijking en de dood zou bedreigen, waardoor deze informatie niet kan worden beschouwd als afkomstig uit objectieve bron, aan het oordeel een onbegrijpelijke motivering ten grondslag heeft gelegd omdat zij noch in de besluitvormingsfase, noch in de beroepsfase een zodanige dreiging door haar vader heeft gesteld.
2.2. De grief slaagt. De rechtbank is door haar oordeel te baseren op niet aangevoerde gronden buiten de grenzen van het geschil getreden hetgeen in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is.
2.3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent vergoeding van deze kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 6 juli 2006 in zaak no. AWB 06/2078;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. M.A.A. Mondt Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
Voorzitter w.g. Bossmann
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006
314
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak