ECLI:NL:RVS:2006:AZ4617

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607715/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, die op 17 oktober 2006 de opheffing van de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling had bevolen. De vreemdeling was in vreemdelingenbewaring gesteld op 21 september 2006, maar de rechtbank oordeelde dat er geen zicht op uitzetting was, wat leidde tot de opheffing van de maatregel en toekenning van schadevergoeding aan de vreemdeling. De minister was het hier niet mee eens en stelde hoger beroep in, stellende dat de rechtbank had miskend dat er nieuwe feiten waren die erop wezen dat er nu wel zicht op uitzetting was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen nieuwe omstandigheden waren die het zicht op uitzetting in twijfel trokken. De vreemdeling had onjuiste en onvolledige gegevens verstrekt, wat de minister aanleiding gaf om de vreemdeling opnieuw te horen. De Afdeling concludeerde dat de eerdere opheffing van de bewaring niet terecht was en dat de rechtbank de vreemdeling ten onrechte schadevergoeding had toegekend. Het hoger beroep van de minister werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

200607715/1.
Datum uitspraak: 28 november 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/47963 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 17 oktober 2006 in het geding tussen:
[vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2006 is [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij faxbericht, bij de Raad van State binnengekomen op 23 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 oktober 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat de eerdere bewaring van de vreemdeling vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting in augustus 2004 is opgeheven en geen feiten en omstandigheden erop duiden dat zulk zicht nu niet ontbreekt, heeft miskend dat hij de vreemdeling opnieuw wilde horen vanwege de door hem verstrekte onjuiste en onvolledige gegevens, zodat zicht op uitzetting niet ontbreekt.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 mei 2005 in zaak no. 200503257/1, JV 2005/282), behoort de rechtbank, indien een eerdere bewaring is opgeheven omdat geen zicht op uitzetting bestaat, bij een volgende inbewaringstelling te onderzoeken of, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, sprake is van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zulk zicht nu niet ontbreekt.
2.1.2. Op de vreemdeling rust de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze verplichting brengt onder meer met zich dat hij actieve en volledige medewerking dient te verlenen aan het verkrijgen van de voor zijn vertrek benodigde documenten.
Voorts is het de vreemdeling die bij uitstek beschikt over de voor de vaststelling van zijn identiteit benodigde gegevens en op wie de verplichting ligt om belemmeringen voor die vaststelling zo mogelijk weg te nemen.
Uit onderzoek naar de door de vreemdeling in Chinese karakters verstrekte identiteitsgegevens ten behoeve van een nieuwe aanvraag om een laissez-passer is gebleken, dat de vreemdeling dezelfde onjuist gebleken informatie heeft verstrekt als ten tijde van de eerdere bewaring. In verband hiermee was de minister voornemens de vreemdeling opnieuw te horen. Er was geen grond om aan te nemen dat de vreemdeling dan zou volharden in het verstrekken van onjuiste gegevens en dat, indien hij dan zijn juiste en volledige gegevens had verstrekt, de Chinese autoriteiten niet bereid zouden zijn een laissez-passer te verstrekken.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat geen sprake was van een nieuwe omstandigheid, op grond waarvan aangenomen kan worden dat zicht op uitzetting van de vreemdeling niet ontbreekt. Grief 1 slaagt.
2.1.3. Nu grief 1 slaagt, slagen ook de grieven 2, 3, 4 en 5 ten betoge dat de rechtbank de bewaring ten onrechte heeft opgeheven en de vreemdeling ten onrechte schadevergoeding heeft toegekend.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. Aan de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.4. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen de inbewaringstelling ongegrond verklaren en het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 17 oktober 2006 in zaak
no. AWB 06/47963;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter w.g. Van Tielraden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006
156-479.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak