2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat de eerdere bewaring van de vreemdeling vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting in augustus 2004 is opgeheven en geen feiten en omstandigheden erop duiden dat zulk zicht nu niet ontbreekt, heeft miskend dat hij de vreemdeling opnieuw wilde horen vanwege de door hem verstrekte onjuiste en onvolledige gegevens, zodat zicht op uitzetting niet ontbreekt.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 mei 2005 in zaak no. 200503257/1, JV 2005/282), behoort de rechtbank, indien een eerdere bewaring is opgeheven omdat geen zicht op uitzetting bestaat, bij een volgende inbewaringstelling te onderzoeken of, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, sprake is van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zulk zicht nu niet ontbreekt.
2.1.2. Op de vreemdeling rust de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze verplichting brengt onder meer met zich dat hij actieve en volledige medewerking dient te verlenen aan het verkrijgen van de voor zijn vertrek benodigde documenten.
Voorts is het de vreemdeling die bij uitstek beschikt over de voor de vaststelling van zijn identiteit benodigde gegevens en op wie de verplichting ligt om belemmeringen voor die vaststelling zo mogelijk weg te nemen.
Uit onderzoek naar de door de vreemdeling in Chinese karakters verstrekte identiteitsgegevens ten behoeve van een nieuwe aanvraag om een laissez-passer is gebleken, dat de vreemdeling dezelfde onjuist gebleken informatie heeft verstrekt als ten tijde van de eerdere bewaring. In verband hiermee was de minister voornemens de vreemdeling opnieuw te horen. Er was geen grond om aan te nemen dat de vreemdeling dan zou volharden in het verstrekken van onjuiste gegevens en dat, indien hij dan zijn juiste en volledige gegevens had verstrekt, de Chinese autoriteiten niet bereid zouden zijn een laissez-passer te verstrekken.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat geen sprake was van een nieuwe omstandigheid, op grond waarvan aangenomen kan worden dat zicht op uitzetting van de vreemdeling niet ontbreekt. Grief 1 slaagt.
2.1.3. Nu grief 1 slaagt, slagen ook de grieven 2, 3, 4 en 5 ten betoge dat de rechtbank de bewaring ten onrechte heeft opgeheven en de vreemdeling ten onrechte schadevergoeding heeft toegekend.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. Aan de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.4. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen de inbewaringstelling ongegrond verklaren en het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.