200602329/1.
Datum uitspraak: 13 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2024 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 maart 2006 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 13 december 2004 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) aan appellant meegedeeld dat het in zijn voornemen ligt de aanvraag om wijziging van de geslachtsnaam van zijn [zoon] (hierna: de zoon) in de [naam] van de moeder van de zoon - voor inwilliging in aanmerking te doen komen.
Bij besluit van 4 mei 2005 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2006, verzonden op 10 maart 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 31 maart en 27 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 mei 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.J.P. Liefting, advocaat te Amstelveen, de Minister, vertegenwoordigd door mr. N.Romijn, werkzaam bij het departement, en [moeder], bijgestaan door mr. A.A.J.L. van Elk de Freese, advocaat te Cuyk, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:7, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek, of op verzoek van zijn wettelijke vertegenwoordiger, door de Koning worden gewijzigd.
Ingevolge het vijfde lid worden bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtsnaamswijziging kan worden verleend, de wijze van indiening en behandeling van verzoeken als in het eerste en het tweede lid bedoeld en betreffende het voor wijziging van de geslachtsnaam verschuldigde recht.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geslachtsnaamswijziging (hierna: het Besluit) wordt op eensluidend verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger en van degene wiens geslachtsnaam ten behoeve van de minderjarige wordt verzocht, of, indien de naam van een overleden ouder wordt verzocht, op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger, de geslachtsnaam van een minderjarige van twaalf jaren of ouder gewijzigd in de geslachtsnaam van de ouder wiens naam het kind niet heeft, indien deze ouder na de ontbinding van het huwelijk of de verbreking van de buitenhuwelijkse samenleving met de andere ouder gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek de minderjarige heeft verzorgd en opgevoed.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder c, wordt het verzoek afgewezen indien een ouder weigert in te stemmen met de verzochte geslachtsnaamswijziging van de minderjarige van twaalf jaren of ouder, tenzij deze minderjarige bij zijn instemming blijft.
2.2. De Minister heeft aan zijn - in bezwaar gehandhaafde - besluit ten grondslag gelegd dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, nu de zoon bij zijn instemming is gebleven, zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder c, van het Besluit.
2.3. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Minister van de instemming van de zoon heeft kunnen uitgaan. Volgens appellant is bij de zoon sprake van een geestelijke achterstand waardoor hij niet geacht kan worden te hebben ingestemd met de geslachtsnaamwijziging. Appellant heeft in dit kader verwezen naar door hem naar ingebrachte rapporten, waaruit volgens hem blijkt dat bij de zoon sprake is van een ontwikkelingsachterstand, alsmede van een gedragsstoornis. Volgens appellant heeft de Minister ten onrechte geen nader onderzoek ingesteld.
2.4. Het geschil in hoger beroep is toegespitst op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Minister zonder meer mocht uitgaan van de instemming van de zoon. Appellant heeft reeds in de bezwaarfase gemotiveerd aangevoerd dat de zoon niet in staat is een weloverwogen beslissing terzake te nemen. Het had gelet op dat betoog en de ingrijpendheid van de voorliggende beslissing op de weg van de Minister gelegen om daarover informatie in te winnen. Dat is niet gebeurd, doch appellant is zelfs in de bezwaarfase niet gehoord, omdat de Minister toen van oordeel was dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Ter zitting is door de Minister aangegeven dat de door appellant in hoger beroep ingebrachte stukken evenwel aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid van het eerder ingenomen standpunt. Gelet hierop dient geconcludeerd te worden dat het besluit op bezwaar van 4 mei 2005 niet op een zorgvuldige wijze als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand is gekomen.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 4 mei 2005 vernietigen. De Minister dient opnieuw op het bezwaar van appellant beslissen.
2.6. De Minster behoort op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 maart 2006 in zaak no. AWB 05/2024;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Justitie van 4 mei 2005, kenmerk NM 043/2196;
V. veroordeelt de Minister van Justitie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Jusitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Jusitie) aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2006