200608442/1.
Datum uitspraak: 8 december 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1 de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
2 [vreemdeling],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/55201 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 22 november 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 8 november 2006 is [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel bevolen met ingang van die dag en hem schadevergoeding ten bedrage van € 980,00 toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 november 2006, en de vreemdeling, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 november 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
De minister heeft bij brief van 29 november 2006 een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2006, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Bitter, beiden advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.P.M. Mol, advocaat te Amersfoort, zijn verschenen.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2.1. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond.
In het hoger beroep van de minister
2.3. In de eerste grief klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat, gelet op de voorwaarden waaronder het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Gerechtshof) bij beschikking van 15 november 2006 de voorlopige hechtenis van de vreemdeling heeft geschorst, zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt, heeft miskend dat de minister de vreemdeling ter fine van uitzetting in bewaring kon stellen, nu hiervoor gronden waren. De voorwaarden van voormelde beschikking van het Gerechtshof doen daar niet aan af. Daartoe betoogt de minister dat hij, nu de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft, ingevolge artikel 45 van de Vw 2000 de vreemdeling uit kan zetten, welke bevoegdheid niet discretionair van aard is, en dat de beschikking van het Gerechtshof zicht op diens uitzetting niet heeft ontnomen.
2.4. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op uitzetting, in bewaring worden gesteld.
2.5. Het betoog van de minister faalt. Weliswaar vloeit uit artikel 45 van de Vw 2000 voort dat, nadat een beschikking is gegeven waarbij een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is afgewezen, geen nadere besluitvorming nodig is ter zake van de verplichting van de betrokken vreemdeling het land te verlaten, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet, maar de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de bepaling sluit uit dat uitzetting tijdelijk achterwege kan blijven, indien feitelijke belemmeringen daaraan in de weg staan.
2.6. Het Gerechtshof heeft bij de beschikking van 15 november 2006 de voorwaarden, waaronder het de schorsing van de voorlopige hechtenis van de vreemdeling op 8 november 2006 had bevolen, uitgebreid met de voorwaarde dat, voor zover thans van belang, de vreemdeling Nederland niet mag verlaten, zolang in de strafzaak met parketnummer 15-634179-05 (de Schipholbrandzaak) nog niet onherroepelijk is beslist.
2.7. Gelet op die voorwaarde moet geoordeeld worden dat sprake is van een feitelijke belemmering, die vooralsnog aan uitzetting van de vreemdeling in de weg staat en dat, bij gebreke van enig uitzicht op een einde van die belemmering binnen een redelijke termijn, zicht op uitzetting, zoals dat vereist is om de vreemdeling in verband daarmee in bewaring te kunnen stellen, thans ontbreekt. Nu deze voorwaarde echter eerst bij de beschikking van 15 november 2006 aan de schorsing van de voorlopige hechtenis van de vreemdeling is gesteld, is de bewaring, anders dan de rechtbank heeft overwogen, eerst vanaf die datum niet rechtmatig.
De grief faalt.
2.8. Grief 2 mist zelfstandige betekenis.
2.9. Het hoger beroep van de minister is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.10. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht de opheffing van de bewaring heeft bevolen. De bewaring duurt thans voort, aangezien de Voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 22 november 2006 in zaak no. 200608442/2 bij wijze van voorlopige voorziening heeft bepaald dat de minister geen gevolg aan de uitspraak van de rechtbank hoeft te geven, voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist. Nu die voorziening met deze uitspraak vervalt, dient de minister alsnog gevolg te geven aan de uitspraak van de rechtbank. Nu opheffing van de bewaring met ingang van 15 november 2006 niet meer mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding nader te bepalen dat de opheffing van de bewaring dient plaats te vinden met ingang van heden. Er bestaat derhalve voorts aanleiding om de vreemdeling een aanvullende schadevergoeding toe te kennen over de periode van 22 november 2006 tot heden. Nu de rechtbank ten onrechte de bewaring vanaf 8 november 2006 niet rechtmatig heeft geacht, ziet de Afdeling daarin aanleiding het door haar toe te kennen bedrag te matigen met het bedrag dat door de rechtbank ten onrechte is toegekend.
2.11. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de bewaring met ingang van heden wordt opgeheven;
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan de vreemdeling bij wijze van schadevergoeding € 630,00 (zegge: zeshonderddertig euro) te betalen;
IV. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.N.H. Nguyen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Nguyen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2006
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak