200603188/1.
Datum uitspraak: 13 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/2639 van de rechtbank Breda van 16 maart 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom.
Bij besluit van 2 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (hierna: het college) geweigerd de door appellante gevraagde stukken met betrekking tot de aankoop door de gemeente van diverse onroerende zaken aan de Sint Josephstraat te Bergen op Zoom openbaar te maken.
Bij besluit van 8 juni 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 juli 2006 heeft appellante de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij brief van 20 juli 2006, heeft Bouwfonds MAB Ontwikkeling CVG B.V., die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Bij brief van 20 juli 2006, heeft de Rabobank Het Markiezaat (voorheen Rabobank Bergen op Zoom), die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Bij brief van 2 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 22 augustus 2006 heeft de Rabobank Het Markiezaat (hierna: de Rabobank) een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B. Benard, advocaat te 's-Gravenhage, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.A. Engelvaart en C.J. Kaijser, werkzaam bij de gemeente Bergen op Zoom, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid, behoeft de verzoeker bij zijn verzoek geen belang te stellen.
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is een aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, wanneer hij na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag doet.
Ingevolge het tweede lid kan een bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
2.2. Appellante heeft op 27 juli 2000 het college verzocht om stukken openbaar te maken met betrekking tot de aankoop door de gemeente van een aantal panden aan de Sint Josephstraat te Bergen op Zoom. Appellante had aanvankelijk een koopovereenkomst gesloten met de oorspronkelijke eigenaresse van die panden, de Rabobank, maar nadat op die panden een voorkeursrecht was gevestigd, heeft de Rabobank deze aan de gemeente te koop aangeboden. Na de uitspraak van 4 juni 2002, waarbij de rechtbank de in bezwaar gehandhaafde weigering de gevraagde stukken openbaar te maken heeft vernietigd, heeft het college bij besluit van 2 juli 2002 een set stukken, genummerd 22 tot en met 31 gedeeltelijk openbaar gemaakt. Slechts tegen het besluit, voor zover betrekking hebbend op deze set, heeft appellante opnieuw beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de uitspraak van 13 juli 2004 overwogen dat haar niet aanstonds duidelijk was dat verdergaande openbaarmaking het belang waar het college zich op beriep dermate ernstig zou treffen dat hiervan moest worden afgezien. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft appellante bij brieven van 23 juli 2004 een nieuw verzoek tot volledige openbaarmaking gedaan van een andere set stukken, genummerd 1 tot en met 21.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 16 november 2005 in zaak no.
200406633/1de uitspraak van de rechtbank van 13 juli 2004 vernietigd en het beroep alsnog ongegrond verklaard.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat haar aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevat zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Voorts bestrijdt appellante het oordeel van de rechtbank dat de inhoudelijke afwijzing van de aanvraag in het primaire besluit onverlet laat dat het college bij beslissing op bezwaar alsnog toepassing mocht geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 4 april 2003 in zaak no. 200206882/1, AB 2003, 315, geeft artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming invulling aan het algemene rechtsbeginsel, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). De bepaling verleent het bestuur de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag, waaraan geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, doch laat het vrij om inhoudelijk op zo een aanvraag te beslissen.
Uit deze jurisprudentie van de Afdeling vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een naar inhoud en toetsingskader materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door appellant in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit brengt met zich dat de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag, direct moet treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
2.5. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellante geen andere feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht dan de uitspraak van de rechtbank van 13 juli 2004. Nog daargelaten dat die uitspraak niet onherroepelijk was, geeft die uitspraak zelf geen blijk van voor de onderhavige zaak relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. In die uitspraak laat de rechtbank zich niet uit over de set stukken, genummerd 1 tot en met 21, maar over de stukken 22 tot en met 31, zodat zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet valt in te zien hoe deze uitspraak een relevant nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid kan opleveren met betrekking tot onderhavige aanvraag. Derhalve heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft genoemd als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
2.6. De rechtbank heeft voorts appellantes betoog dat het college in de beslissing op bezwaar van 8 juli 2005 niet alsnog toepassing had kunnen geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb terecht en op goede gronden verworpen. Zij heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat, afgezien van de wijze waarop een herhaald verzoek door het bestuursorgaan is afgedaan, de rechter met het oog op het eerder genoemde ne bis in idem beginsel direct moet treden in de vraag of het verzoek was gebaseerd op nieuwe feiten of omstandigheden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006