ECLI:NL:RVS:2006:AZ4306

Raad van State

Datum uitspraak
13 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602613/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding door de gemeente Maastricht en de rechtsgeldigheid van de besluitvorming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht over de toekenning van een planschadevergoeding door de gemeente Maastricht. Appellanten, bewoners van Maastricht, hebben in 2003 een verzoek ingediend voor schadevergoeding naar aanleiding van een bestemmingsplan dat hen schade zou toebrengen. De gemeente heeft hen aanvankelijk een vergoeding van € 19.512,55 toegekend, maar heeft dit later herzien naar € 41.000,-- na bezwaar van de appellanten. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen de beslissing van de gemeente ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan.

De Raad van State heeft de zaak op 29 september 2006 behandeld. De appellanten, bijgestaan door hun gemachtigde, hebben betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemeente hen niet in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ). De Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het advies van de SAOZ geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatte die een reactie vereisten.

Daarnaast hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank niet heeft meegewogen dat de mogelijkheid om een tweede woning op hun perceel te bouwen, niet is meegenomen in de schadebepaling. De Raad van State oordeelt dat het risico van eventuele schade door de bouw van een tweede woning voor rekening van appellanten blijft, aangezien zij zelf de keuze hebben om deze bouw al dan niet door te laten gaan. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200602613/1.
Datum uitspraak: 13 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1] en
2. [appellante sub 2], beiden wonend te Maastricht,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/765 van de rechtbank Maastricht van 6 maart 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
de raad van de gemeente Maastricht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2003 heeft de raad van de gemeente Maastricht (hierna: de raad) appellanten planschadevergoeding ten bedrage van € 19.512,55 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 december 1998 tot de dag van uitbetaling toegekend.
Bij besluit van 6 april 2004 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 18 februari 2003 herroepen en appellanten een planschadevergoeding van € 41.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 december 1998 tot de dag van uitbetaling en € 644,-- ter vergoeding van kosten toegekend .
Bij uitspraak van 6 maart 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 mei 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2006, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.J.G. Palmen, gemachtigde, werkzaam bij Palmen palmen & Associates, en de raad, vertegenwoordigd door mr. D.A. Nymeijer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2.    Van 1 maart 1982 tot 1 juli 2002 bewoonden appellanten het perceel plaatselijk bekend [locatie] te Maastricht (hierna: het woonperceel), dat bestaat uit de kadastrale percelen gemeente Maastricht, sectie […], nrs. […]. Appellanten hebben aan hun verzoek ten grondslag gelegd schade te lijden ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan "Maastricht-West, Herziening 1995, deelplan Malpertuis" (hierna: het bestemmingsplan).
2.3.    De raad heeft het verzoek bij brief van april 1999 ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ). Deze heeft in haar advies van 5 oktober 2000 geadviseerd appellanten een planschadevergoeding toe te kennen ten bedrage van ƒ 90.000,00 (€ 40.840,22). Bij brief van 15 oktober 2001 heeft zij dit advies op verzoek van de raad nader toegelicht.
Bij brief van 5 december 2001 heeft de raad een second opinion gevraagd aan Van der Horst Taxateurs B.V. Deze heeft in haar advies van 1 oktober 2002 geadviseerd appellanten een planschadevergoeding ten bedrage van ƒ 43.000,00 (€ 19.512,55) toe te kennen. De raad heeft dit advies aan zijn primaire besluit ten grondslag gelegd.
Op verzoek van de Commissie voor de Bezwaarschriften heeft de SAOZ op 18 november 2003 een nader advies uitgebracht, waarin zij op die second opinion is ingegaan en heeft aangegeven daarin geen reden te zien haar advies van 5 oktober 2000 aan te passen. De Commissie heeft, mede op grond daarvan, geadviseerd, voor zover thans van belang, appellanten alsnog een planschadevergoeding van € 41.000,00 toe te kennen. De raad heeft dit advies aan zijn besluit van 6 april 2004 ten grondslag gelegd.
2.4.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat dit besluit in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is genomen, nu zij niet in de gelegenheid zijn gesteld schriftelijk of mondeling op het SAOZ-advies van 18 november 2003 te reageren.
2.4.1.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat in het SAOZ-advies van 18 november 2003 geen sprake is van feiten of omstandigheden van aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. De rechtbank heeft daartoe terecht overwogen dat in dat advies geen feiten of bevindingen zijn opgenomen die niet al waren vermeld in het SAOZ-advies van 5 oktober 2000 of de nadere toelichting daarop van 15 oktober 2001, doch dat de SAOZ daarin slechts nader uiteen heeft gezet hoe zij tot haar advies van 5 oktober 2000 is gekomen.
2.5.    Appellanten betogen verder - kort en zakelijk weergegeven - dat de rechtbank heeft miskend dat de raad hun schade ten gevolge van de mogelijkheid die het bestemmingsplan biedt om met vrijstelling een tweede woning op het woonperceel te bouwen ten onrechte niet bij de bepaling van de omvang van de planschade heeft betrokken en ten onrechte niet heeft getaxeerd. Zij voeren daartoe aan dat de SAOZ in haar advies van 18 november 2003 heeft geconcludeerd dat realisering van de tweede woning op het woonperceel leidt tot waardedaling van de bestaande woning met tuin, die niet volledig kan worden gecompenseerd door afsplitsing en verkoop van het gedeelte van het woonperceel met de nieuwe woning. Volgens appellanten dient die schade niet voor hun rekening te blijven.
2.5.1.    Ingevolge het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, is het woonperceel bestemd voor "Woondoeleinden" en mag daar met vrijstelling een tweede woning, bestaande uit maximaal drie bouwlagen en met een inhoud van maximaal 750 m3, met bijgebouwen, worden gebouwd. Onder het vorige bestemmingsplan was op het woonperceel geen tweede woning toegestaan.
2.5.2.    De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2004 in zaak no.
200400557/1, geoordeeld dat een eventueel nadeel ten gevolge van de bouw van een tweede woning op het woonperceel voor rekening van appellanten dient te blijven, nu zij het als eigenaren zelf in de hand hebben of dat nadeel zich zal voordoen. Taxatie van dat nadeel was dan ook niet nodig. Ook dit betoog faalt.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Dallinga
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006
18-507.