200601257/1.
Datum uitspraak: 13 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [WOONPLAATS], gemeente Vlist,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3420 van de rechtbank
's-Gravenhage van 10 januari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Vlist.
Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vlist (hierna: het college) het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen de bouw van een theehuis en een maquette op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 8 april 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2006, verzonden op 11 januari 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 maart 2006 heeft de stichting "Stichting gemaal de Hooge boezem achter Haastrecht" (hierna: de Stichting) een reactie ingediend.
Bij brief van 20 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.P. van Delden, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Zevenhuizen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat het theehuis en de maquette zonder de ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereiste bouwvergunning op het perceel zijn gerealiseerd, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college aan de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 8 april 2005 concreet uitzicht op legalisatie bestond.
2.3.1. Dit betoog faalt. Naar aanleiding van door de Stichting op 11 december 2002 en 3 april 2003 ingediende bouwaanvragen voor de maquette en het theehuis, heeft het college, zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld, op 4 juli 2003 besloten om een vrijstellingsprocedure te starten teneinde medewerking te kunnen verlenen aan legalisering van de bouwwerken. Naar aanleiding van de ingediende bedenkingen tegen vrijstellingverlening heeft het college onderzoek laten verrichten naar mogelijke verstoring van het leefklimaat van beschermde dieren en planten. De conclusie van dit onderzoek was dat er geen aanwijzingen waren dat de bouwwerken schadelijke effecten zullen hebben op de bestaande of potentiële ecologische waarden. Ten tijde van de beslissing op bezwaar lag voorts een ontwerp van de te verlenen vrijstelling ter inzage en had de raad van de gemeente Vlist een voorbereidingsbesluit genomen en de bevoegdheid om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen gedelegeerd aan het college. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar voldoende concreet uitzicht op legalisering van de bouwwerken bestond.
Inmiddels heeft, naar is gebleken, de vrijstellingsprocedure geresulteerd in afgifte door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van een verklaring van geen bezwaar voor de bouwwerken en, met gebruikmaking van die verklaring, in verlening door het college van vrijstelling en bouwvergunning voor de bouwwerken.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006