200603215/1.
Datum uitspraak: 13 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak in zaak no. WET 05/3309 van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2006 in het geding tussen:
Bij brief van 25 september 2003 heeft de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een verzoek van appellant tot aanwijzing van een advocaat afgewezen.
Bij beslissing van 27 juni 2005 is het daartegen door appellant gedane beklag door het Hof van Discipline ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 8 maart 2006, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 18 maart 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) zich onbevoegd verklaard van het daartegen door appellant ingestelde beroep kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 juli 2006 heeft het Hof van Discipline van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2006, waar appellant in persoon is verschenen. Het Hof van Discipline is niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden onafhankelijke, bij de wet ingestelde organen die met rechtspraak zijn belast, niet als bestuursorgaan aangemerkt.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 1:5, eerste lid, van de Awb wordt onder het maken van bezwaar verstaan het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Ingevolge artikel 1:5, tweede lid, van de Awb wordt onder het instellen van administratief beroep verstaan het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij een ander bestuursorgaan dan hetwelk het besluit heeft genomen.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
2.2. Anders dan appellant betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het Hof van Discipline niet voldoet aan het in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) opgenomen vereiste van onafhankelijkheid. De Afdeling blijft bij haar in de uitspraken van 1 juni 2005 in zaak no.
200409524/1(JB 2005/208) en 9 juni 2005 in zaak no. 200503261/2 opgenomen oordeel dat het Hof van Discipline ingevolge het bepaalde in de artikelen 51 tot en met 54 van de Advocatenwet een onafhankelijk bij wet ingesteld orgaan dat met rechtspraak is belast, als bedoeld in artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, is. De omstandigheid dat de artikelen 51 tot en met 54 zijn opgenomen in het hoofdstuk over tuchtrechtspraak terwijl hier, zoals appellant op zichzelf met recht naar voren brengt, van tuchtrechtspraak geen sprake is, brengt hierin geen verandering, nu de beklagprocedure bij het Hof van Discipline ingevolge artikel 13, derde lid, van de Advocatenwet in dit geval de aangewezen procedure is en de genoemde artikelen gelet op hun bewoordingen een algemene strekking hebben. Het Hof van Discipline is derhalve geen bestuursorgaan, als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop, kan bij het Hof van Discipline geen bezwaar worden gemaakt, noch administratief beroep worden ingesteld tegen een beslissing van de Deken van de Orde van Advocaten als hier aan de orde. Anders dan appellant betoogt is hoofdstuk 8 van de Awb in dit geval niet van toepassing, nu ingevolge artikel 8:1, eerste lid van de Awb tegen beslissingen van het Hof van Discipline - niet zijnde schriftelijke beslissingen van een bestuursorgaan en derhalve geen besluiten als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb - geen beroep op grond van die wettelijke bepalingen openstaat. Met artikel 13, derde lid, van de Advocatenwet, waarin is bepaald dat op de behandeling van het beklag de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb niet van toepassing zijn, wordt dit bevestigd. Hoofdstuk 6 van de Awb bevat immers algemene bepalingen voor onder meer beroep op een administratieve rechter.
De rechtbank heeft zich dan ook terecht onbevoegd verklaard van het beroep kennis te nemen. Gelet hierop was het niet aan de rechtbank en is het evenmin aan de Afdeling om, zoals appellant wenst, een oordeel te geven over de door appellant gestelde partijdigheid van het Hof van Discipline bezien in het licht van het EVRM.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Van der Smissen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006