ECLI:NL:RVS:2006:AZ4283

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608124/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake bouwvergunning voor agrarische schuur in Wognum

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Wognum op 24 augustus 2005 vrijstelling verleend voor het oprichten van een schuur op een perceel in Wognum. Dit besluit werd gevolgd door een bouwvergunning op 20 september 2005. Echter, op 17 februari 2006 schorste de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar deze besluiten bij wijze van voorlopige voorziening. Het college verklaarde op 26 juni 2006 het bezwaar van een wederpartij ongegrond, maar de voorzieningenrechter vernietigde dit besluit op 2 oktober 2006 en bepaalde dat de eerdere voorlopige voorziening vervalt na zes weken na de nieuwe beslissing op bezwaar.

Tegen deze uitspraak hebben zowel het college als de verzoeker hoger beroep ingesteld. De verzoeker vroeg de Voorzitter van de Raad van State om een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter behandelde het verzoek op 30 november 2006, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat en het college vertegenwoordigd was door een ambtenaar. De wederpartij was ook aanwezig.

De Voorzitter oordeelde dat het verzoek om schorsing van de besluiten niet kon worden toegewezen. De argumenten van de verzoeker dat de bestaande kas buiten beschouwing moest worden gelaten, werden niet overtuigend bevonden. De Voorzitter concludeerde dat de belangenafweging van het college niet voldoende rekening hield met de bestaande bebouwing en dat de verzoeker niet zodanig afhankelijk was van de schuur dat een uitspraak in de bodemprocedure niet kon worden afgewacht. Daarom werd het verzoek afgewezen en werd er geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

200608124/2.
Datum uitspraak: 7 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:
[verzoeker], wonend te Wognum,
tegen de uitspraak in zaak nos. 06/2464 en 06/1993 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 2 oktober 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Wognum
en
het college van burgemeester en wethouders van Wognum.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wognum (hierna: het college) aan verzoeker vrijstelling verleend voor het oprichten van een schuur op het perceel [locatie] te Wognum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 september 2005 heeft het college aan verzoeker bouwvergunning verleend voor het oprichten van een schuur op het perceel.
Bij uitspraak van 17 februari 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van 24 augustus 2005 en 20 september 2005 geschorst.
Bij besluit van 26 juni 2006 heeft het college het tegen deze besluiten door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2006, verzonden op 3 oktober 2006, heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartij] tegen het besluit van 26 juni 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de bij uitspraak van 17 februari 2006 door de voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorziening vervalt zes weken na verzending van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 6 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2006, en [verzoeker] bij brief van 9 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Bij brief bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2006 heeft [verzoeker] de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 november 2006, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. B.J.M. van Meer, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Bas, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [wederpartij] als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Het verzoek strekt ertoe de schorsing van de besluiten van 24 augustus 2005 en 20 september 2005 bij wijze van voorlopige voorziening op te heffen.
2.3.    Het bouwplan voorziet in een schuur met een oppervlakte van ongeveer 299,5 m² ten behoeve van een op het perceel gevestigd agrarisch deeltijdbedrijf.
Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 2003" bestemd voor "Agrarische doeleinden en wonen c.a.".
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart ongekleurd aangegeven gronden bestemd voor agrarische bedrijven met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering en de daarbij behorende bouwwerken en open terreinen.
Ingevolge artikel 11, derde lid, onder c, van de planvoorschriften mogen in de agrarische bebouwingsvlakken, zoals die zijn ingetekend in de bij de voorschriften behorende bijlage A en overeenkomend met de bij g opgenomen tabel, agrarische bedrijfsgebouwen worden gebouwd volgens lid 7 en 8.
Ingevolge artikel 11, derde lid, onder g, van de planvoorschriften is het perceel aangemerkt als agrarisch deeltijdbedrijf "Wad".
Ingevolge artikel 11, zevende lid, onder a, van de planvoorschriften, voor zover van belang, mogen agrarische bedrijfsgebouwen slechts worden gebouwd in de in lid 3, onder c, omschreven agrarische bebouwingsvlakken met de aanduiding "Wad".
Ingevolge het van toepassing zijnde artikel 11, zevende lid, onder d, van de planvoorschriften, mogen binnen het bebouwingsvlak bedrijfsgebouwen en kassen worden gebouwd tot ten hoogste 250 m².
Ingevolge artikel 11, achtste lid, onder b, van de planvoorschriften kan het college vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 11, zevende lid, onder d, voor een oppervlakte aan bedrijfsgebouwen en kassen van ten hoogste 500 m².
2.4.    In de in hoger beroep aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het college geen toepassing kon geven aan artikel 11, achtste lid, onder b, omdat op het perceel buiten het bebouwingsvlak reeds een kas met een oppervlakte van ongeveer 1000 m² aanwezig is, welke bij een redelijke uitleg van artikel 11, zevende lid, bij de berekening van het maximaal toegestane bebouwde oppervlak naar zijn oordeel moet worden betrokken, zodat de maximaal toegestane bebouwde oppervlakte reeds is gerealiseerd.
2.5.    Verzoeker betoogt dat de legaal gerealiseerde kas voor de berekening van de aanwezige oppervlakte aan bedrijfsgebouwen en kassen buiten beschouwing dient te blijven nu deze is gesitueerd buiten het bebouwingsvlak en het overgangsrecht daarop van toepassing is.
2.6.    De door verzoeker opgeworpen vraag of de door de voorzieningenrechter gegeven uitleg van de planvoorschriften juist is, leent zich minder goed voor beantwoording in de voorlopige voorzieningprocedure. Dat dient te geschieden in de bodemprocedure. Ten aanzien van de vraag of in afwachting daarvan aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, wordt als volgt overwogen.
2.7.    Ook indien met verzoeker zou moeten worden aangenomen dat voor de schuur bouwvergunning kon worden verleend met toepassing van artikel 11, achtste lid, onder b, van de planvoorschriften, laat dat het discretionaire karakter van die vrijstellingsbevoegdheid onverlet. Vaststaat dat de planwetgever de bestaande kas van 1000 m² niet positief heeft bestemd en aldus onder de werking van het overgangsrecht heeft gebracht. De planwetgever is voor deze gronden uitgegaan van een oppervlakte aan bedrijfsgebouwen en kassen van in totaal 250 m², waarbij het college de bevoegdheid is toegekend daarvan vrijstelling te verlenen tot een oppervlakte van in totaal ten hoogste 500 m². Nu naast de kas van 1000 m², binnen het bebouwingsvlak reeds 200 m² aan bedrijfsbebouwing aanwezig is, kan worden betwijfeld of bij de belangenafweging voldoende rekening is gehouden met de ten aanzien van de bebouwde oppervlakte aan het bestemmingsplan door de planwetgever aldus ten grondslag gelegde uitgangspunten, als het college in weerwil van het oordeel van de voorzieningenrechter al aan die belangenafweging heeft mogen toekomen.
2.8.    Niet aannemelijk is dat verzoeker, die naar zijn zeggen gedurende 30 uur per week werkzaam is als vrachtwagenchauffeur, zodanig afhankelijk is van de met het agrarische deeltijdbedrijf verkregen inkomsten dat een uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Nu bovendien toewijzing van het verzoek kan leiden tot gevolgen die moeilijk omkeerbaar zijn, bestaat, gelet op de betrokken belangen en hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Willems
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2006
412