200601993/1.
Datum uitspraak: 13 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1686 van de rechtbank Breda van 10 februari 2006 in het geding tussen:
de erven van [wederpartij], te Breda
Bij besluit van 26 april 2004 heeft appellant (hierna: de Minister) de beslissing huursubsidie 2003-2004 van 13 oktober 2003 gewijzigd en de huursubsidie van [wederpartij] gewijzigd van € 3.728,40 in € 3.107,00 en een bedrag van € 310,70 van de erven van [wederpartij] (hierna: de erven) teruggevorderd.
Bij besluit van 4 april 2005 heeft de Minister het daartegen door de erven gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door de erven ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van de Minister van 26 april 2004 herroepen, bepaald dat het recht op huursubsidie van [wederpartij] voor de periode van 1 juli 2003 tot 1 juli 2004 wordt herzien van € 3.728,40 naar € 3.417,70, alsmede bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 april 2006 hebben de erven van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Minister. Deze zijn in kopie aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2006, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. M. Brocks, ambtenaar bij het ministerie, en de erven, vertegenwoordigd door [erfgenaam], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, aanhef en onder sub 1, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw), zoals deze wet ten tijde hier van belang luidde, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder huurder: persoon die zijn hoofdverblijf heeft in een door hem gehuurde woning, daaronder begrepen een woonwagen, tenzij de overeenkomst van huur en verhuur een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Hsw kent de Minister, als aan de navolgende bepalingen wordt voldaan, ambtshalve of op aanvraag aan een huurder huursubsidie toe over het subsidietijdvak.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hsw wordt huursubsidie slechts toegekend als de huurder, alsmede degenen die op de peildatum medebewoner of onderhuurder van de woning zijn, zich uiterlijk na vijf dagen na de peildatum op het adres van die woning hebben doen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Hsw wordt, als de huurder in de loop van het subsidietijdvak het genot van de woning verliest, de huursubsidie ingetrokken met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarover geen huur meer is verschuldigd.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt, als in een geval als bedoeld in het eerste lid de huur wordt voortgezet door een medebewoner, de toegekende huursubsidie op diens naam gesteld.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Hsw kan de Minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend:
a. in afwijking van deze wet of de daarop rustende bepalingen, of
b. als gevolg van het niet naleven van de artikelen 30a, vierde lid, of 33, tweede lid.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan aan een besluit als bedoeld in het eerste lid terugwerkende kracht worden verleend over ten hoogste vijf subsidietijdvakken, voorafgaande aan het lopende subsidietijdvak:
a. als de door de huurder of de medebewoners verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn geweest, dat een ander besluit zou zijn genomen indien de juiste of volledige gegevens bij de Minister bekend zouden zijn geweest,
b. als de artikelen 30a, vierde lid, of 33, tweede lid, niet worden nageleefd, of
c. als de huurder redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de huursubsidie ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan, als het eerste lid toepassing vindt, de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd, of worden verrekend met aanspraken op huursubsidie van de huurder. De Minister stelt de hoogte van het terug te vorderen of te verrekenen bedrag en de wijze van terugvordering of verrekening vast.
2.2. In geschil is of de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft getoetst aan artikel 36, tweede lid, van de Hsw en terecht heeft geoordeeld dat de Minister niet bevoegd was de toegekende huursubsidie met terugwerkende kracht te herzien en over te gaan tot terugvordering.
2.3. De Minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte de bestreden beslissing op bezwaar heeft vernietigd en heeft miskend dat hij bevoegd was de toekenning van de huursubsidie te herzien alsmede de reeds aan [wederpartij] uitbetaalde huursubsidietermijn voor de maand mei 2004 van de erven terug te vorderen. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte de beslissing op bezwaar heeft getoetst aan de voorwaarden opgenomen in artikel 36, tweede lid, van de Hsw. Volgens de Minister is immers geen sprake van terugwerkende kracht als bedoeld in dat artikel, omdat het herzieningsbesluit ziet op het lopende subsidietijdvak.
2.3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2006 in zaak no.
200509444/1volgt dat de herziening van een huursubsidietoekenning geen terugwerkende kracht heeft als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de Hsw, indien die herziening uitsluitend betrekking heeft op de huursubsidietoekenning over het lopende subsidietijdvak en niet op één of meer daaraan voorafgaande subsidietijdvakken als bedoeld in dat artikellid.
In het onderhavige geval is bij het primaire besluit van 26 april 2004 de beslissing huursubsidie 2003-2004 van 13 oktober 2003, waarbij huursubsidie is toegekend voor de periode van 1 juli 2003 tot 1 juli 2004, herzien. De herziening heeft derhalve uitsluitend betrekking op de huursubsidietoekenning over het ten tijde van het nemen van dat besluit lopende subsidietijdvak en niet op één of meer daaraan voorafgaande subsidietijdvakken. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat artikel 36 van de Hsw zo moet worden uitgelegd dat, ook indien de herziening betrekking heeft op het lopende subsidietijdvak, althans voor zover in dat tijdvak al bijdragen zijn uitbetaald, de bevoegdheid tot het met terugwerkende kracht herzien van een besluit waarbij huursubsidie is toegekend, slechts ontstaat indien is voldaan aan de voorwaarden opgenomen in het tweede lid van artikel 36 van de Hsw. Die bepaling heeft geen betrekking op een lopend subsidietijdvak - ongeacht of er gedurende dat tijdvak al bedragen zijn uitbetaald - maar geeft slechts de bevoegdheid tot een herzieningsbesluit met betrekking tot de vijf subsidietijdvakken daarvoor, indien aan één van de genoemde extra voorwaarden is voldaan. De Memorie van Toelichting bij artikel 36 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25090, nr. 3, p. 40) die niet in alle opzichten concludent is op dit punt, kan aan de duidelijke wettekst niet afdoen. Artikel 36, eerste lid, van de Hsw biedt in voorkomende gevallen de grondslag voor het herzien van de huursubsidietoekenning over het lopende subsidietijdvak en, in samenhang met het derde lid, voor het terugvorderen van de daarover reeds uitbetaalde bijdragen. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
2.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient wegens een onjuiste uitleg van de Hsw te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.5. Bij de bestreden beslissing op bezwaar van 4 april 2005 heeft de Minister het besluit van 26 april 2004 gehandhaafd en zich op het standpunt gesteld dat vanwege het overlijden van [wederpartij] op 20 april 2004, de huursubsidie met ingang van 1 mei 2004 is beëindigd. Hieraan heeft de Minister ten grondslag gelegd dat op grond van de Huursubsidiewet slechts huursubsidie kan worden verstrekt aan een aanvrager die in het genot is van een woning en daarin zijn hoofdverblijf heeft en dat de huursubsidie opnieuw wordt berekend, indien de huur in de loop van het subsidiejaar wordt beëindigd. Hierbij neemt de Minister in aanmerking het aantal volle kalendermaanden dat de huurder in het genot van de woning is geweest. Indien de huurder in de loop van een kalendermaand overlijdt, wordt alleen die maand nog toegekend, aldus de Minister.
2.6. Uit artikel 23, eerste lid, van de Hsw, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, volgt dat, indien de huurder in de loop van het subsidietijdvak het genot van de woning verliest, de huursubsidie wordt ingetrokken met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarover geen huur meer is verschuldigd. De vraag die partijen hierbij verdeeld houdt, is vanaf welke kalendermaand geen huur meer is verschuldigd.
2.6.1. De erven hebben in dit verband betoogd dat de Minister de huursubsidie ten onrechte met ingang van 1 mei 2004 heeft ingetrokken, omdat op dat moment nog huur was verschuldigd. Hiertoe voeren zij aan dat op grond van artikel 7:229, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) de dood van de huurder de huur niet doet eindigen en dat ingevolge artikel 7:268, zesde lid, van het BW de huur eindigt aan het eind van de tweede maand na het overlijden van de huurder indien er geen personen zijn die krachtens dit artikel de huur voortzetten, terwijl de erfgenamen bevoegd zijn de huur tegen het eind van de eerste maand na het overlijden van de huurder te doen eindigen. Volgens de erven kon de huursubsidie dan ook niet eerder dan met ingang van 1 juni 2004 worden ingetrokken.
2.6.2. Uit de definitie in artikel 1, aanhef en onder d, en de systematiek van de Hsw vloeit voort dat van een huurder in de zin van die wet geen sprake meer is, indien de desbetreffende persoon niet langer het hoofdverblijf heeft in de door hem gehuurde woning. Daarvan is sprake indien deze persoon het genot van de woning verliest, waardoor voor die woning door hemzelf geen huur meer is verschuldigd. Hieronder valt niet alleen de situatie van verhuizing en het in verband daarmee beëindigen van de huur, maar ook, zoals bevestigd in de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25090, nr. 3, p. 24), de situatie van overlijden van de huurder. Met het verlies van de hoedanigheid van huurder in de zin van de Hsw eindigt ook de aanspraak op huursubsidie.
[wederpartij] was vanaf de dag van haar overlijden geen huurder meer in de zin van de Hsw en zelf geen huur meer verschuldigd voor de door haar gehuurde woning. De Minister was op grond van artikel 23, eerste lid, van de Hsw dan ook gehouden met ingang van 1 mei 2004, zijnde de eerste dag van de kalendermaand waarover geen huur meer is verschuldigd, de huursubsidie in te trekken, zoals hij heeft gedaan. De omstandigheid dat de verplichting tot het voldoen van de huurpenningen van rechtswege overgaat op de erfgenamen als rechtsopvolgers onder algemene titel en zij eerst tegen het einde van de eerste maand na het overlijden van de huurder de huurovereenkomst kunnen beëindigen, leidt niet tot een ander oordeel. De artikelen 7:229 en 7:268 van het BW, waarop de erven zich beroepen, hebben betrekking op het eindigen van de - privaatrechtelijke - huurovereenkomst en niet op het intrekken van de - publiekrechtelijke - huursubsidie.
Nu de huursubsidie over de maand mei 2004 al in april 2004 is uitgekeerd en deze betaling, naar achteraf is gebleken, onverschuldigd is geweest, heeft de Minister in dit geval, gelet op de feitelijke situatie, in redelijkheid tot terugvordering hiervan kunnen overgaan.
2.7. Het beroep tegen het besluit van 4 april 2005 is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 februari 2006 in zaak no. 05/1686;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006