200608036/1 en 200608036/2.
Datum uitspraak: 6 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/1123 en 06/1010 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 23 oktober 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal.
Bij besluit van 6 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal (hierna: het college) aan Beleggingsmaatschappij Markant B.V. (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en bouwvergunning verleend om op het perceel, plaatselijk bekend als De Poort 24 te Rilland, een bedrijfsgebouw op te richten.
Bij besluit van 8 augustus 2006 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de verleende vrijstelling en bouwvergunning met verbetering van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 23 oktober 2006, verzonden op 27 oktober 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen in die zin dat het college is opgedragen binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 1 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2006, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 17 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2006, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. J.M. den Boer, juridisch adviseur, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.A.J.M. Somers,
J.W. Meeuwse en M. Butijn, allen ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, als belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. J.J. Jacobse, advocaat te Middelburg, en [directeur] daar gehoord.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het bouwplan ziet op het oprichten van een tankstation met tankshop en wasstraten op een perceel op het bedrijventerrein De Poort te Rilland (hierna: het perceel).
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan is aan het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", alsmede de bestemming "Hoogspanningsleiding bovengronds" toegekend.
Ingevolge artikel 4A, vierde lid, van de planvoorschriften zijn voor gronden met de bestemming "Hoogspanningsleiding bovengronds" gebouwen en andere bouwwerken ten behoeve van andere, voor deze gronden geldende bestemmingen niet toegestaan.
Ingevolge het vijfde lid zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het vierde lid voor de gebouwen en andere bouwwerken indien en voor zover:
a. de belangen van de leidingen niet worden geschaad;
b. burgemeester en wethouders schriftelijk advies hebben ingewonnen bij de leidingbeheerder omtrent de vraag of door de voorgenomen bouw de belangen van de leidingen niet worden geschaad en de eventueel ter voorkoming daarvan te stellen voorwaarden.
2.4. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte hun beroepsgrond dat de bouwaanvraag had moeten worden aangehouden op grond van artikel 50 en artikel 52a van de Woningwet buiten beschouwing heeft gelaten wegens strijd met een goede procesorde.
2.4.1. Dit betoog kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. Weliswaar heeft de voorzieningenrechter deze beroepsgrond ten onrechte niet beoordeeld, nu immers geen rechtsregel binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden er aan in de weg staat, dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht. Nu dit betoog in het beroepschrift was vervat, had de voorzieningenrechter daarop inhoudelijk moeten beslissen. De Voorzitter komt evenwel tot de conclusie, dat appellanten ten onrechte hebben aangevoerd dat er een aanhoudingsplicht gold, aangezien, zoals ter zitting is vastgesteld, het perceel niet in het plangebied van de derde herziening van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Poort" is gesitueerd. Ook gold geen aanhoudingsplicht als bedoeld in artikel 52a van de Woningwet, aangezien gelet op het uitgevoerde onderzoek niet aannemelijk is, dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging.
2.5. Het college heeft advies ingewonnen bij de leidingbeheerder Delta Infra B.V. Gebleken is dat deze geen bezwaar heeft tegen het bouwplan, onder voorwaarde dat een overeenkomst tot stand komt tussen haar en Beleggingsmaatschappij Markant B.V. Vast staat dat aan deze voorwaarde is voldaan. Gelet hierop was het college bevoegd de vrijstelling te verlenen.
2.6. Gelet op de tussen vergunninghoudster en de leidingbeheerder gesloten overeenkomst heeft het college voorts in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot vrijstellingverlening gebruik kunnen maken, thans afgezien van de aspecten die hierna in 2.8. aan de orde komen. Hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
Het college zal met inachtneming van de uitspraak van de voorzieningenrechter, alsmede met inachtneming van deze uitspraak voor zover daarmee de aangevallen uitspraak is verbeterd, een nieuw besluit op het bezwaar dienen te nemen.
2.8. Voor schorsing van het primaire besluit met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bestaat geen grond, nu op voorhand geen aanleiding bestaat voor de verwachting dat het standpunt van het college dat het Besluit Luchtkwaliteit, het Besluit externe veiligheid inrichtingen en de Regeling externe veiligheid inrichtingen in de heroverweging zich niet tegen vergunningverlening verzetten, onjuist zal blijken te zijn.
Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006