ECLI:NL:RVS:2006:AZ4228

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607812/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in hoger beroep tegen uitspraak rechtbank over vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 oktober 2006. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het bedrag van schadevergoeding op nihil gesteld. De vreemdeling was op 4 mei 2006 in vreemdelingenbewaring gesteld, en tegen deze maatregel had hij beroep ingesteld. In het beroepschrift van 23 augustus 2006 was echter het vakje 'Betreft eerste beroep' niet aangekruist, en de relevante vragen waren niet ingevuld. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep van de vreemdeling een beroep was in de zin van artikel 96, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, gericht tegen het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank een andere grondslag voor haar uitspraak had gekozen, wat als een kennelijke misslag werd aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verklaarde zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, omdat er volgens de wet geen hoger beroep openstaat tegen de uitspraak van de rechtbank over een besluit op grond van hoofdstuk 5 van de Vreemdelingenwet 2000. De uitspraak van de rechtbank was derhalve definitief, en de vermelding in de uitspraak dat hoger beroep mogelijk was, maakte dit niet anders.

De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee leden van de Afdeling bestuursrechtspraak, en werd openbaar uitgesproken op 23 november 2006. De zaak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent hoger beroep in vreemdelingenzaken en de noodzaak voor appellanten om zorgvuldig te zijn in hun beroepschriften.

Uitspraak

200607812/1.
Datum uitspraak: 23 november 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/40887 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 oktober 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2006 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het bedrag van schadevergoeding op nihil gesteld. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 november 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, staat in afwijking van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit op grond van hoofdstuk 5 van de Vw 2000.
2.2. In het beroepschrift van appellant van 23 augustus 2006 is het vakje "Betreft eerste beroep" niet aangekruist en zijn de daarop specifiek betrekking hebbende vragen niet ingevuld. Voorts is in het beroepschrift de vraag of reeds eerder beroep is ingesteld bevestigend beantwoord en is het zaaksnummer van de uitspraak op het eerder ingestelde beroep vermeld.
Gelet hierop en de uit het dossier gebleken feiten en omstandigheden, is het door appellant ingestelde beroep een beroep in de zin van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, gericht tegen het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in het in hoofdstuk 5 opgenomen artikel 59.
De uitspraak van de rechtbank is gedaan op dit beroep en is derhalve, ook blijkens de overwegingen daarvan, een uitspraak, als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000. Dat de rechtbank een andere grondslag voor haar uitspraak heeft gekozen, dient derhalve als een kennelijke misslag te worden aangemerkt.
Tegen de uitspraak staat dan ook, anders dan bij een uitspraak als bedoeld in artikel 95, eerste lid, van deze wet geen hoger beroep open op de Afdeling. Dat de rechtbank onder de uitspraak heeft vermeld dat bij de Afdeling hoger beroep kan worden ingesteld, maakt dit niet anders.
2.3. De Afdeling is kennelijk onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en
mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins- de Vin
Voorzitter w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2006
347-524.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak