ECLI:NL:RVS:2006:AZ4228
Raad van State
- Hoger beroep
- M.G.J. Parkins-de Vin
- A.W.M. Bijloos
- D. Roemers
- Rechtspraak.nl
Onbevoegdheid van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in hoger beroep tegen uitspraak rechtbank over vreemdelingenbewaring
In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 oktober 2006. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het bedrag van schadevergoeding op nihil gesteld. De vreemdeling was op 4 mei 2006 in vreemdelingenbewaring gesteld, en tegen deze maatregel had hij beroep ingesteld. In het beroepschrift van 23 augustus 2006 was echter het vakje 'Betreft eerste beroep' niet aangekruist, en de relevante vragen waren niet ingevuld. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep van de vreemdeling een beroep was in de zin van artikel 96, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, gericht tegen het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel.
De Raad van State oordeelde dat de rechtbank een andere grondslag voor haar uitspraak had gekozen, wat als een kennelijke misslag werd aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verklaarde zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, omdat er volgens de wet geen hoger beroep openstaat tegen de uitspraak van de rechtbank over een besluit op grond van hoofdstuk 5 van de Vreemdelingenwet 2000. De uitspraak van de rechtbank was derhalve definitief, en de vermelding in de uitspraak dat hoger beroep mogelijk was, maakte dit niet anders.
De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee leden van de Afdeling bestuursrechtspraak, en werd openbaar uitgesproken op 23 november 2006. De zaak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent hoger beroep in vreemdelingenzaken en de noodzaak voor appellanten om zorgvuldig te zijn in hun beroepschriften.