ECLI:NL:RVS:2006:AZ4147

Raad van State

Datum uitspraak
1 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606306/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • M.A.A. Mondt Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging waardering individueel ambtsbericht in asielprocedure Syrië

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, die op 18 augustus 2006 de beroepen van appellanten ongegrond heeft verklaard. Appellanten, vreemdelingen uit Syrië, hadden aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 26 juli 2006 zijn afgewezen. De minister baseerde zijn afwijzing niet alleen op een individueel ambtsbericht van 3 maart 2003, waarin stond dat de vreemdeling niet werd gezocht door de Syrische autoriteiten, maar ook op andere factoren zoals het ontbreken van documenten en de geloofwaardigheid van de verklaringen van appellanten.

De Raad van State oordeelt dat de minister zijn eerdere besluiten niet uitsluitend heeft gebaseerd op het individuele ambtsbericht, maar dat er meerdere elementen zijn meegewogen. De gewijzigde waardering van de onderzoeksresultaten door de minister van Buitenlandse Zaken, die nu een andere waarde hecht aan individuele ambtsberichten, kan niet afdoen aan de eerdere besluiten. De Raad bevestigt dat de voorzieningenrechter terecht heeft aangenomen dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herbeoordeling rechtvaardigen.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt de eerdere afwijzing van de aanvragen van appellanten en benadrukt dat de beoordeling van de minister op basis van signaleringslijsten en andere relevante informatie moet plaatsvinden. De Raad concludeert dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

200606306/1.
Datum uitspraak: 1 december 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
1. [de vreemdeling 1] en
2. [de vreemdeling 2], mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/36178, 06/36182, 06/36176 en 06/36180 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 18 augustus 2006 in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 26 juli 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 18 augustus 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 september 2006 heeft de minister een reactie ingediend.
Bij brief van 16 oktober 2006 heeft de Afdeling de minister vragen gesteld die bij brief van 24 oktober 2006 zijn beantwoord. Bij brief van
31 oktober 2006 hebben appellanten gereageerd op deze brief van de minister.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Grief 1 klaagt dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, heeft miskend dat de aan de herhaalde aanvragen ten grondslag gelegde mededeling van de gemachtigde van de minister ter zitting in zaak no.
AWB 03/36294, zoals deze blijkt uit de uitspraak van de rechtbank
's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 7 juni 2006 in die zaak, dat de minister niet langer afgaat op een mededeling in een individueel ambtsbericht dat een vreemdeling niet wordt gezocht door de Syrische autoriteiten nu dit voor de Minister van Buitenlandse Zaken niet is na te gaan, wel degelijk een nieuw feit is. Uit deze mededeling dient te worden afgeleid dat het individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 3 maart 2003, waarin wordt vermeld dat appellant sub 1 niet wordt gezocht door de Syrische autoriteiten, achterhaald is, aldus appellanten.
2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 4 april 2003 in zaak no. 200206882/1; AB 2003, 315) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een naar inhoud en toetsingskader materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.1.2. Bij besluiten van 19 oktober 2000 zijn eerdere aanvragen om toelating als vluchteling van appellanten afgewezen. Bij besluiten van 4 februari 2005 heeft de minister de besluiten in bezwaar gehandhaafd. Die besluiten zijn met de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 31 mei 2006, in rechte onaantastbaar geworden. De minister heeft in deze eerdere procedure zijn oordeel dat het asielrelaas ongeloofwaardig is, gebaseerd op het toerekenbaar ontbreken van documenten, de tegenstrijdigheden en onaannemelijkheden in de verklaringen van appellanten en de door de Minister van Buitenlandse Zaken uitgebrachte individuele ambtsberichten van 3 en 18 maart 2003.
2.1.3. Bij brief van 24 oktober 2006 heeft de minister gereageerd op het bij brief van 16 oktober 2006 door de Afdeling gedane verzoek in te gaan op de klacht van appellanten ten aanzien van voorbedoelde mededeling. De minister stelt zich, voor zover thans van belang, op het volgende standpunt:
"De beoordeling door de Minister van Buitenlandse Zaken of een vreemdeling al dan niet door de Syrische autoriteiten wordt gezocht, geschiedt aan de hand van signaleringslijsten. Hoewel deze lijsten een sterke aanwijzing vormen dat iemand al dan niet wordt gezocht, kan de volledigheid daarvan, vanwege het aantal geheime en veiligheidsdiensten in Syrië en hun werkwijzen, niet door de Minister van Buitenlandse Zaken worden gegarandeerd. Overigens wordt daarom door de Minister van Buitenlandse Zaken thans aan de omstandigheid dat een vreemdeling niet voorkomt op signaleringslijsten in individuele ambtsberichten de conclusie verbonden dat geen aanwijzingen bestaan dat de betreffende vreemdeling wordt gezocht door de Syrische autoriteiten.
Een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken waarin wordt aangegeven dat een vreemdeling niet wordt gezocht door de Syrische autoriteiten, wordt dan ook door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie – juist vanwege de omstandigheid dat deze conclusie is gebaseerd op voornoemde signaleringslijsten – als een aanvullende aanwijzing betrokken bij de beoordeling of dat de vreemdeling feiten en omstandigheden in de zin van artikel 31, eerste lid, [van de Vreemdelingenwet] 2000 aannemelijk heeft gemaakt. In het algemeen blijft de minister daarom af gaan op individuele ambtsberichten waarin aangegeven is dat een vreemdeling niet gezocht wordt door de Syrische autoriteiten, zij het dat deze uitsluitend in samenhang met andere feiten aan beschikkingen ten grondslag worden gelegd."
2.1.4. De grief leidt niet tot het ermee beoogde doel. Uit de brief van de minister blijkt dat sprake is van een gewijzigde waardering van onderzoeksresultaten door de Minister van Buitenlandse Zaken, ten gevolge waarvan door de minister inmiddels een andere waarde wordt gehecht aan individuele ambtsberichten waarin wordt vermeld dat de vreemdeling niet wordt gezocht door de Syrische autoriteiten. Een individueel ambtsbericht met die inhoud wordt thans als aanvullende aanwijzing bij de beoordeling betrokken en zal derhalve niet uitsluitend ten grondslag worden gelegd aan de afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
De minister heeft de eerdere aanvragen echter niet uitsluitend afgewezen op basis van het individuele ambtsbericht van 3 maart 2003, maar daarbij tevens betrokken het toerekenbaar ontbreken van documenten, de twijfel aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van appellanten en het individuele ambtsbericht van 18 maart 2003. Het is op voorhand dan ook uitgesloten dat de gewijzigde waardering van de onderzoeksresultaten, die ten grondslag liggen aan het individueel ambtsbericht van 3 maart 2003, kan afdoen aan de eerdere besluiten.
2.1.5. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht, zij het niet op juiste gronden, aangenomen dat sprake is van herhaalde aanvragen, waaraan geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
2.2. Hetgeen in de grieven 2 en 3 is aangevoerd, mist zelfstandige betekenis en behoeft dan ook geen bespreking.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.A.A. Mondt Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van der Winden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2006
348-468.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak