ECLI:NL:RVS:2006:AZ4057

Raad van State

Datum uitspraak
1 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604448/1, 200604761/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • M.G.J. Parkins de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag van Hazara-vluchtelingen uit Afghanistan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen de uitspraken van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, die de beroepen van een man en vrouw, beiden van de Hazara bevolkingsgroep uit Afghanistan, gegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de minister ondeugdelijk had gemotiveerd waarom de vreemdelingen niet in aanmerking kwamen voor een verblijfsvergunning asiel. De vreemdelingen hadden vrees voor vervolging door de Taliban, die in Afghanistan op etnische gronden veel inwoners, met name Hazara's, vermoordden. De rechtbank baseerde haar oordeel op een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken en een rapport van Human Rights Watch, waaruit bleek dat de Taliban veel inwoners van Mazar-i-Sharif hadden gedood, en dat de vreemdelingen, na gevechten in Taloqan, Afghanistan op 10 november 2000 hadden verlaten. De minister betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdelingen gegronde vrees hadden voor vervolging, omdat zij enkele maanden voor de Taliban-inval in 1998 Afghanistan hadden verlaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister onvoldoende had aangetoond dat de vreemdelingen geen gegronde vrees voor vervolging hadden. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdelingen.

Uitspraak

200604448/1 en 200604761/1.
Datum uitspraak: 1 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraken in de zaken nos. AWB 03/43393, 03/43395 en 05/4452 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 18 mei 2006 in de gedingen tussen:
[de vreemdeling] en [de vrouw], mede als wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige kind [het kind],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 17 juli 2003 heeft appellant (hierna: de minister) de aan [de vreemdeling], [de vrouw] en aan [het kind] (hierna onderscheidenlijk: de man, de vrouw en het kind, en tezamen: de vreemdelingen) verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd respectievelijk verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken. Deze besluiten zijn aangehecht.
Tegen het besluit ten aanzien van het kind hebben de man en de vrouw bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 januari 2005 heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen de besluiten ten aanzien van de man en de vrouw van 17 juli 2003 en het besluit ten aanzien van het kind van 3 januari 2005 hebben de man en de vrouw beroep ingesteld. Bij uitspraken van 18 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank) de beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraken is overwogen. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 juli 2006 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2006, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's Gravenhage, en de vreemdelingen in persoon, bijgestaan door
mr. M.H. van der Linden, advocaat te Almelo, zijn verschenen.
I. Overwegingen
2.1. In grief 1 tegen de uitspraak in de door de man en de vrouw ingestelde beroepen klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn conclusie dat niet aannemelijk is gemaakt dat de man en de vrouw ten tijde van verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) gegronde vrees hadden vanwege hun etnische afkomst te worden vervolgd in de zin van het Vluchtelingenverdrag, ondeugdelijk is gemotiveerd. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Hazara's in Afghanistan ten tijde van belang louter vanwege hun etnische afkomst voor vervolging van de zijde van de Taliban te vrezen hadden. Door aldus te overwegen, heeft de rechtbank volgens de minister miskend dat de vrees voor vervolging met specifieke de man en de vrouw persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk moest worden gemaakt. Verder voert hij in dit verband aan dat de rechtbank onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de man en de vrouw Mazar-i-Sharif reeds enkele maanden voor de inval door de Taliban in 1998 hebben verlaten en vervolgens pas twee jaar na deze inval uit Afghanistan zijn vertrokken. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat dit er niet op duidt dat de man en de vrouw ten tijde van belang voor vervolging van de zijde van de Taliban te vrezen hadden.
In grief 1 tegen de uitspraak in het namens het kind ingestelde beroep betoogt de minister dat, omdat de uitspraak in de beroepen van de man en de vrouw niet in stand kan blijven en het namens het kind ingestelde beroep hiervan afhankelijk is, ook de uitspraak in het namens het kind ingestelde beroep moet worden vernietigd.
II. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
III. In de besluiten van 17 juli 2003 heeft de minister zich onder meer op het standpunt gesteld dat de man en de vrouw ten tijde van verlening van de, thans ingetrokken, verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, geen aanspraak konden maken op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet. Hij heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat in Afghanistan geen personen werden vervolgd enkel omdat zij behoren tot de Hazara bevolkingsgroep, waartoe ook de vreemdelingen behoren. Dit heeft hij afgeleid uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 mei 2000 inzake Afghanistan, waarin is vermeld dat niet is gebleken dat in Afghanistan een grootschalige vervolging plaatsvindt op etnische gronden. Hij heeft geconcludeerd dat de man en de vrouw hun vrees voor vervolging vanwege hun etnische afkomst louter op vermoedens hebben gebaseerd en deze niet aannemelijk hebben gemaakt met specifieke hen persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden. Hij heeft in dit kader overwogen dat uit de verklaringen van de man en de vrouw blijkt dat zij niet in een door de Taliban overgenomen gebied hebben gewoond, niet in persoon met de Taliban in aanraking zijn geweest en in Afghanistan persoonlijk geen problemen met de Taliban hebben ondervonden. De minister heeft overwogen dat aan de subjectieve vrees van de man en de vrouw voor vervolging van de zijde van de Taliban weliswaar enige zelfstandige betekenis kan worden toegekend, doch die vrees geen grond vindt in de objectieve situatie in het land van herkomst.
IV. De rechtbank heeft naar aanleiding van de door de man en de vrouw ingestelde beroepen overwogen dat de algehele situatie in Afghanistan niet zodanig is dat de man en de vrouw zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt, doch dat voor de vraag of zij als zodanig kunnen worden aangemerkt hun individuele situatie, bezien in het licht van algemene situatie in Afghanistan, beslissend is. Anders dan de minister heeft betoogd, heeft de rechtbank derhalve onderkend dat het in het licht van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 aan de man en de vrouw is om specifieke hen persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken, waaruit een gegronde vrees voor vervolging valt af te leiden en dat groepsvervolging dus niet aan de orde is.
De rechtbank heeft gesteld dat een gegronde vrees voor vervolging onder meer bestaat uit een subjectief element vrees, dat dient te worden ondersteund, dan wel bevestigd, door een objectief element, zoals een gebeurtenis of ervaring. Zij heeft in dit verband overwogen dat de man en de vrouw van 12 mei 1997 tot juni/juli 1998 in Mazar-i-Sharif hebben gewoond en dat deze plaats, een maand nadat de man en de vrouw deze hebben verlaten, op 8 augustus 1998 op gewelddadige wijze door de Taliban is ingenomen. De rechtbank heeft in door de minister niet bestreden onderdelen van de uitspraak overwogen dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 3 november 1998 inzake Afghanistan en het rapport "The Massacre in Mazar-i-Sharif" van Human Rights Watch van november 1998 blijkt dat de Taliban hierbij veel inwoners hebben gedood, zij hierbij voornamelijk hebben geselecteerd op grond van etniciteit en het behoren tot de Hazara bevolkingsgroep reeds voldoende was om te worden vermoord. De rechtbank heeft verder overwogen dat de man en de vrouw vanuit
Mazar-i-Sharif naar Taloqan zijn vertrokken en dat in deze plaats in augustus/september 2000 gevechten met de Taliban zijn uitgebroken. De man en de vrouw hebben ook deze plaats voortijdig, in
augustus/september 2000, verlaten en zijn vervolgens op 10 november 2000 uit Afghanistan vertrokken, aldus de rechtbank. Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank geconcludeerd dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de subjectieve vrees van de man en de vrouw voor vervolging van de zijde van de Taliban, onvoldoende ondersteund, dan wel bevestigd heeft geacht met objectieve elementen, zoals onder meer de vorenbedoelde gebeurtenissen in Mazar-i-Sharif en Taloqan.
V. In hetgeen door de minister is aangevoerd, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de rechtbank dit standpunt ten onrechte heeft ingenomen. Met het betoog dat onvoldoende betekenis is toegekend aan de omstandigheid dat de man en de vrouw Mazar-i-Sharif reeds enkele maanden voor de inval door de Taliban in 1998 hebben verlaten en vervolgens pas twee jaar na deze inval uit Afghanistan zijn vertrokken en dit erop duidt dat geen sprake is van vluchtelingschap, is de minister eraan voorbij gegaan dat de rechtbank, naast de gebeurtenissen in Mazar-i-Sharif, ook die in de daaropvolgende woonplaats van de man en de vrouw, Taloqan, van belang heeft geacht bij beantwoording van de vraag of in de onderhavige gevallen sprake is van vluchtelingschap. In hetgeen is aangevoerd, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de rechtbank de gebeurtenissen in Taloqan daarbij ten onrechte mede van belang heeft geacht.
De grief tegen de uitspraak in de door de man en de vrouw ingestelde beroepen faalt. Nu deze grief faalt, treft de grief tegen de uitspraak in het namens het kind ingestelde beroep ook geen doel.
2.2. De overige grieven hebben geen zelfstandige betekenis.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
VI. bevestigt de aangevallen uitspraken;
VII. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdelingen onder vermelding van de zaaknummers te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah Oemar, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Nasrullah-Oemar
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2006
404
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak