2.1. In grief 1 tegen de uitspraak in de door de man en de vrouw ingestelde beroepen klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn conclusie dat niet aannemelijk is gemaakt dat de man en de vrouw ten tijde van verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) gegronde vrees hadden vanwege hun etnische afkomst te worden vervolgd in de zin van het Vluchtelingenverdrag, ondeugdelijk is gemotiveerd. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Hazara's in Afghanistan ten tijde van belang louter vanwege hun etnische afkomst voor vervolging van de zijde van de Taliban te vrezen hadden. Door aldus te overwegen, heeft de rechtbank volgens de minister miskend dat de vrees voor vervolging met specifieke de man en de vrouw persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk moest worden gemaakt. Verder voert hij in dit verband aan dat de rechtbank onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de man en de vrouw Mazar-i-Sharif reeds enkele maanden voor de inval door de Taliban in 1998 hebben verlaten en vervolgens pas twee jaar na deze inval uit Afghanistan zijn vertrokken. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat dit er niet op duidt dat de man en de vrouw ten tijde van belang voor vervolging van de zijde van de Taliban te vrezen hadden.
In grief 1 tegen de uitspraak in het namens het kind ingestelde beroep betoogt de minister dat, omdat de uitspraak in de beroepen van de man en de vrouw niet in stand kan blijven en het namens het kind ingestelde beroep hiervan afhankelijk is, ook de uitspraak in het namens het kind ingestelde beroep moet worden vernietigd.
II. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
III. In de besluiten van 17 juli 2003 heeft de minister zich onder meer op het standpunt gesteld dat de man en de vrouw ten tijde van verlening van de, thans ingetrokken, verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, geen aanspraak konden maken op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet. Hij heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat in Afghanistan geen personen werden vervolgd enkel omdat zij behoren tot de Hazara bevolkingsgroep, waartoe ook de vreemdelingen behoren. Dit heeft hij afgeleid uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 mei 2000 inzake Afghanistan, waarin is vermeld dat niet is gebleken dat in Afghanistan een grootschalige vervolging plaatsvindt op etnische gronden. Hij heeft geconcludeerd dat de man en de vrouw hun vrees voor vervolging vanwege hun etnische afkomst louter op vermoedens hebben gebaseerd en deze niet aannemelijk hebben gemaakt met specifieke hen persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden. Hij heeft in dit kader overwogen dat uit de verklaringen van de man en de vrouw blijkt dat zij niet in een door de Taliban overgenomen gebied hebben gewoond, niet in persoon met de Taliban in aanraking zijn geweest en in Afghanistan persoonlijk geen problemen met de Taliban hebben ondervonden. De minister heeft overwogen dat aan de subjectieve vrees van de man en de vrouw voor vervolging van de zijde van de Taliban weliswaar enige zelfstandige betekenis kan worden toegekend, doch die vrees geen grond vindt in de objectieve situatie in het land van herkomst.
IV. De rechtbank heeft naar aanleiding van de door de man en de vrouw ingestelde beroepen overwogen dat de algehele situatie in Afghanistan niet zodanig is dat de man en de vrouw zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt, doch dat voor de vraag of zij als zodanig kunnen worden aangemerkt hun individuele situatie, bezien in het licht van algemene situatie in Afghanistan, beslissend is. Anders dan de minister heeft betoogd, heeft de rechtbank derhalve onderkend dat het in het licht van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 aan de man en de vrouw is om specifieke hen persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken, waaruit een gegronde vrees voor vervolging valt af te leiden en dat groepsvervolging dus niet aan de orde is.
De rechtbank heeft gesteld dat een gegronde vrees voor vervolging onder meer bestaat uit een subjectief element vrees, dat dient te worden ondersteund, dan wel bevestigd, door een objectief element, zoals een gebeurtenis of ervaring. Zij heeft in dit verband overwogen dat de man en de vrouw van 12 mei 1997 tot juni/juli 1998 in Mazar-i-Sharif hebben gewoond en dat deze plaats, een maand nadat de man en de vrouw deze hebben verlaten, op 8 augustus 1998 op gewelddadige wijze door de Taliban is ingenomen. De rechtbank heeft in door de minister niet bestreden onderdelen van de uitspraak overwogen dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 3 november 1998 inzake Afghanistan en het rapport "The Massacre in Mazar-i-Sharif" van Human Rights Watch van november 1998 blijkt dat de Taliban hierbij veel inwoners hebben gedood, zij hierbij voornamelijk hebben geselecteerd op grond van etniciteit en het behoren tot de Hazara bevolkingsgroep reeds voldoende was om te worden vermoord. De rechtbank heeft verder overwogen dat de man en de vrouw vanuit
Mazar-i-Sharif naar Taloqan zijn vertrokken en dat in deze plaats in augustus/september 2000 gevechten met de Taliban zijn uitgebroken. De man en de vrouw hebben ook deze plaats voortijdig, in
augustus/september 2000, verlaten en zijn vervolgens op 10 november 2000 uit Afghanistan vertrokken, aldus de rechtbank. Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank geconcludeerd dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de subjectieve vrees van de man en de vrouw voor vervolging van de zijde van de Taliban, onvoldoende ondersteund, dan wel bevestigd heeft geacht met objectieve elementen, zoals onder meer de vorenbedoelde gebeurtenissen in Mazar-i-Sharif en Taloqan.
V. In hetgeen door de minister is aangevoerd, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de rechtbank dit standpunt ten onrechte heeft ingenomen. Met het betoog dat onvoldoende betekenis is toegekend aan de omstandigheid dat de man en de vrouw Mazar-i-Sharif reeds enkele maanden voor de inval door de Taliban in 1998 hebben verlaten en vervolgens pas twee jaar na deze inval uit Afghanistan zijn vertrokken en dit erop duidt dat geen sprake is van vluchtelingschap, is de minister eraan voorbij gegaan dat de rechtbank, naast de gebeurtenissen in Mazar-i-Sharif, ook die in de daaropvolgende woonplaats van de man en de vrouw, Taloqan, van belang heeft geacht bij beantwoording van de vraag of in de onderhavige gevallen sprake is van vluchtelingschap. In hetgeen is aangevoerd, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de rechtbank de gebeurtenissen in Taloqan daarbij ten onrechte mede van belang heeft geacht.
De grief tegen de uitspraak in de door de man en de vrouw ingestelde beroepen faalt. Nu deze grief faalt, treft de grief tegen de uitspraak in het namens het kind ingestelde beroep ook geen doel.