200601104/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1169 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 29 december 2005 in het geding tussen:
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Bij besluit van 20 januari 2004 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid, inhoudende dat tegen de inschrijving van de aanvrager in het register als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: het BIG-register) geen bezwaar bestaat, afgewezen.
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 december 2005, verzonden op 3 januari 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 april 2006 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. F.C.J.J. Jessen, advocaat te Den Bosch, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.J. Stoop, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG), voor zover thans van belang, worden registers ingesteld waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage als verloskundige worden ingeschreven.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, van de Wet BIG wordt de inschrijving geweigerd, indien de aanvrager niet voldoet aan de in hoofdstuk III bedoelde opleidingseisen.
Ingevolge artikel 30 van de Wet BIG wordt, om in het desbetreffende register als verloskundige te kunnen worden ingeschreven, vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de daartoe bij algemene maatregel van bestuur gestelde opleidingseisen.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIG wordt, in afwijking van het in artikel 6, onder a, bepaalde, aan een persoon die niet voldoet aan de ter zake van de genoten opleiding bij of krachtens hoofdstuk III voor inschrijving in een register gestelde eisen, inschrijving in het register deswege niet geweigerd indien hij in het buitenland een door de minister aangewezen getuigschrift heeft verkregen dat geldt als bewijs van een verworven vakbekwaamheid die geacht kan worden gelijkwaardig te zijn aan de vakbekwaamheid welke uit het voldoen aan vorenbedoelde eisen mag worden afgeleid.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG wordt, in afwijking van het in artikel 6, onder a, bepaalde, aan een persoon die niet voldoet aan de ter zake van de genoten opleiding bij of krachtens hoofdstuk III voor inschrijving in een register gestelde eisen, inschrijving in het register deswege niet geweigerd indien de minister, gelet op een door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift en op de daarnaast opgedane beroepservaring en gevolgde opleiding, hem op aanvrage een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat tegen zijn inschrijving in het register voor wat zijn vakbekwaamheid betreft geen bedenkingen bestaan.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, van dat artikel kan de minister bij afgifte van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, onder b, daarin bepalen dat de betrokkene, in het register ingeschreven staande, zijn beroep slechts zal mogen uitoefenen met inachtneming van in de verklaring omschreven beperkingen.
Ingevolge het vierde lid van dat artikel kan een verklaring zonder toepassing van het derde lid, behoudens in bijzondere gevallen, slechts worden afgegeven, indien het door betrokkene verkregen getuigschrift naar het oordeel van de minister kan gelden als bewijs van verworven vakbekwaamheid die de in het eerste lid, onder a, bedoelde gelijkwaardigheid bezit.
Ingevolge het vijfde lid van dat artikel, voor zover thans van belang, stelt de minister voor elk daarvoor in aanmerking komend beroep een commissie van deskundigen in, die tot taak heeft hem op zijn verzoek of uit eigen beweging van advies te dienen inzake de toepassing van dit artikel. Bij algemene maatregel van bestuur worden de samenstelling, taak en werkwijze van de commissie geregeld. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het afleggen van een kennis- en vaardighedentoets.
2.2. In de circulaire "Verklaring vakbekwaamheid" van 16 januari 2003 (Stcrt. 2003, nr. 13; hierna: de circulaire) heeft de minister het door hem met betrekking tot de behandeling van verzoeken om een vakbekwaamheidsverklaring gevoerde beleid neergelegd. Blijkens de circulaire onderzoekt de minister of de vakbekwaamheid van de aanvrager, gezien zijn/haar diploma respectievelijk getuigschrift, zijn/haar eventuele specialisatie en zijn/haar eventuele beroepservaring, gelijkwaardig kan worden geacht aan de vakbekwaamheid van de in Nederland gediplomeerde beoefenaar. Indien de minister meent dat de vakbekwaamheid gelijkwaardig is, geeft hij een dienovereenkomstige verklaring omtrent de vakbekwaamheid af; daarmee kan de betrokkene in aanmerking komen voor ongeclausuleerde inschrijving in het BIG-register. Indien de minister meent dat de vakbekwaamheid niet gelijkwaardig is, wordt een verzoek om een verklaring van vakbekwaamheid afgewezen en komt de buitenslands gediplomeerde dus niet in aanmerking voor inschrijving in het BIG-register. Blijkens de circulaire bestaat voor beoefenaren van een 'artikel-3 beroep' de mogelijkheid dat de minister een verklaring omtrent de vakbekwaamheid afgeeft waarin beperkingen zijn opgenomen, namelijk in het geval dat de vakbekwaamheid nagenoeg gelijkwaardig is.
Voorts vermeldt de circulaire dat de minister zich ten aanzien van het al dan niet afgeven van deze verklaring kan laten adviseren door de Commissie buitenslands gediplomeerden volksgezondheid (hierna: de CBGV). Met betrekking tot deze advisering is in de circulaire opgenomen dat de CBGV haar advies primair baseert op aan haar voorgelegde documenten en, in aanvulling daarop, desgewenst op de diplomawaardering door onder meer de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (hierna: de NUFFIC). De CBGV beoordeelt volgens de circulaire de vakbekwaamheid mede in het licht van opgedane beroepservaring, aanvullende opleiding, en bij- of nascholing en eventuele medische specialisatie, of - zo nodig - in het licht van een eventuele kennis- en/of vaardighedentoets.
2.3. De minister heeft de aanvraag van appellante om een verklaring van vakbekwaamheid als verloskundige bij besluit van 20 januari 2004 afgewezen. De overwegingen van deze beslissing zijn vervat in een brief van 29 augustus 2003 waarin het voornemen tot afwijzing van het verzoek aan appellante kenbaar is gemaakt. Uit deze brief blijkt dat de beslissing van de minister berust op het advies van de CBGV, met daarbij een diplomawaardering van de NUFFIC, en op de door appellante overgelegde documenten. Volgens de minister heeft appellante door haar opleiding en beroepservaring een vakbekwaamheidsniveau bereikt dat niet gelijkwaardig en ook niet nagenoeg gelijkwaardig is aan het niveau dat volgt uit een Nederlandse opleiding tot verloskundige.
De minister heeft het door appellante tegen het besluit van 20 januari 2004 gemaakte bezwaar bij besluit van 15 maart 2005, onder verwijzing naar het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb van 11 maart 2005, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door appellante tegen de beslissing op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.4. Appellante betoogt in hoger beroep allereerst dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de minister de adviezen van de NUFFIC en de CBGV aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Volgens appellante hebben zowel de NUFFIC als de CBGV een onjuist beeld van het onderwijssysteem van de Oekraïne, nu uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat zij een opleiding op Hbo-niveau heeft genoten. Voorts is de NUFFIC volgens haar ten onrechte voorbijgegaan aan de door haar in de Oekraïne gevolgde vakken die geen deel uitmaken van de Nederlandse opleiding tot verloskundige, zoals Latijn, microbiologie en infectieziektes. Verder heeft zij meer theoretische studiepunten behaald dan het aantal theoretische studiepunten dat tijdens de Nederlandse opleiding kan worden behaald en heeft zij het tekort aan praktijkervaring in haar opleiding, ruimschoots gecompenseerd met haar tienjarige beroepservaring, aldus appellante.
Appellante betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat in het advies van de CBGV op voldoende duidelijke wijze de vakinhoudelijke verschillen tussen de Oekraïense en Nederlandse opleiding tot verloskundige zijn weergegeven, en op basis van die conclusie ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante qua opleidingsniveau niet voldoet aan de eisen die hieromtrent in Nederland worden gesteld. In dat verband voert appellante aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een geclausuleerde inschrijving in het BIG-register niet mogelijk was.
2.4.1. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister advies bij de NUFFIC en de CBGV heeft kunnen inwinnen en die adviezen aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Wat betreft het advies van de NUFFIC, welke organisatie deskundig is op het gebied van diplomawaardering, heeft appellante niet aangetoond dat in dit advies, waarin aan de hand van een weergave van de inhoud van de door appellante gevolgde driejarige opleiding een kwalificatie is gegeven van het niveau van die opleiding in Nederlandse termen, een te laag prestatieniveau is vastgesteld. Aan het Oekraïense onderwijsschema dat appellante in dit verband heeft overgelegd, komt geen doorslaggevende betekenis toe, reeds omdat niet is gebleken dat dit onderwijsschema van toepassing was toen appellante haar diploma heeft gehaald. Al aangenomen dat, zoals appellante stelt, vakken als Latijn en microbiologie door de NUFFIC niet in aanmerking zijn genomen, dan leidt dit nog niet tot de conclusie dat de inhoud van de opleiding is miskend, nu onbetwist is dat in de opleiding van appellante relatief veel aandacht is besteed aan algemeen vormende vakken, doch betrekkelijk weinig aandacht aan praktijkervaring en geen aandacht aan thuisbevallingen.
Van het advies van de CBGV, waarin het oordeel is neergelegd dat het niveau van appellante niet gelijkwaardig en ook niet nagenoeg gelijkwaardig is aan dat van een Nederlandse verloskundige, is evenmin komen vast te staan dat dit gebrekkig is. Uit dit advies blijkt dat de Nederlandse opleiding tot verloskundige een vooropleiding op Havo-niveau vereist gevolgd door een vierjarige, klinisch gerichte opleiding op Hbo-niveau, waarbij het vakkenpakket overeenkomt met de vakken genoemd in de artikelen 3 tot en met 10 van het op grond van artikel 30 van de Wet BIG vastgestelde Besluit opleidingseisen en deskundigheidsgebied verloskunde, terwijl appellante slechts kan bogen op een driejarige, weinig op de praktijk gerichte vooropleiding op het niveau van middelbaar beroepsonderwijs, waarbij - onbetwist - geen aandacht is besteed aan kenmerkende aspecten van het verloskundige zorgsysteem zoals dat in Nederland wordt gehanteerd, zoals risicoselectie en -beleid, de organisatie rondom de medische zorg, de thuisbevalling, de zelfstandige beroepsuitoefening en de bedrijfsvoering. Aangezien studiepunten een indicatie geven over studieduur maar niet over het niveau van de studie, komt aan appellantes beroep op volgens haar behaalde studiepunten in dit verband geen beslissende betekenis toe. Mede gelet op het hiervoor vermelde verschil in niveau en inhoud tussen de Nederlandse opleiding tot verloskundige en de door appellante gevolgde opleiding, kan evenmin worden gezegd dat de betekenis van appellantes overigens niet recente beroepservaring, welke uitsluitend is opgedaan in de Oekraïense ziekenhuizen, is onderschat.
2.4.2. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister zich op basis van voormelde adviezen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het onderhavige geval geen sprake is van een gelijkwaardige dan wel nagenoeg gelijkwaardige vakbekwaamheid. Gelet hierop en op het bepaalde in artikel 41, vierde lid, van de Wet BIG, heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat een ongeclausuleerde inschrijving in het BIG-register niet mogelijk is. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de minister, gelet op de door hem ter zake onder 2.2 weergegeven vastgestelde beleidsregel, ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante niet in aanmerking komt voor een geclausuleerde inschrijving in het BIG-register. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. van den Brink, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van den Brink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006