ECLI:NL:RVS:2006:AZ3725

Raad van State

Datum uitspraak
30 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608095/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake ontheffingen Flora- en faunawet door de Raad van State

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 november 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep. De verzoeker, het college van gedeputeerde staten van de provincie Zeeland, had op 22 november 2005 ontheffingen verleend aan de stichting Faunabeheereenheid Zeeland op grond van artikel 68 van de Flora- en faunawet. Deze ontheffingen betroffen het opzettelijk verontrusten, doden, verwonden, vangen en opsporen van damherten en reeën in bepaalde gebieden in Zeeland. De stichting 'Stichting de Faunabescherming' had hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Middelburg op 28 september 2006, waarin de rechtbank bepaalde dat de ontheffingen, met uitzondering van ontheffing A voor het leefgebied de Manteling van Walcheren, vernietigd werden. De rechtbank oordeelde dat de ontheffingen rustten op een ontoereikende belangenafweging.

Tegen deze uitspraak heeft de verzoeker hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek behandeld op 22 november 2006. In de overwegingen werd ingegaan op de spoedeisendheid van het verzoek en de belangen van populatiebeheer en verkeersveiligheid. De Voorzitter oordeelde dat de schorsing van ontheffing A niet zodanige gevolgen zou hebben dat deze opheffing gerechtvaardigd was, maar dat er wel aanleiding was om het verzoek ten aanzien van ontheffing C (betreffende reeën) in te willigen, gezien de toename van aanrijdingen met reeën.

De conclusie was dat het verzoek gedeeltelijk werd ingewilligd, waarbij de schorsing van de besluiten van 22 november 2005 werd opgeheven voor ontheffing C, en dat verzoeker niet verplicht was om nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen voordat de Afdeling op het hoger beroep had beslist. De overige verzoeken werden afgewezen.

Uitspraak

200608095/2.
Datum uitspraak: 30 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van de provincie Zeeland,
verzoeker,
tegen de uitspraak in de zaken nos. Awb 06/536, 06/537 en 06/538 van de rechtbank Middelburg van 28 september 2006 in het geding tussen:
de stichting "Stichting de Faunabescherming",
en
verzoeker.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van 22 november 2005 heeft verzoeker op grond van artikel 68 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) voor de periode 23 november 2005 tot en met 31 december 2009 aan de stichting Faunabeheereenheid Zeeland (hierna: Faunabeheereenheid) ontheffingen verleend voor:
- het opzettelijk verontrusten, doden, verwonden, vangen, bemachtigen of het met het oog daarop opsporen van damhert met het gebruik van het geweer van één uur voor zonsopkomst tot één uur na zonsondergang, binnen de twee aangewezen leefgebieden, Manteling van Walcheren en de Kop van Schouwen, binnen het werkgebied van de Faunabeheereenheid, gelegen in de provincie Zeeland als vermeld op de bij het besluit behorende kaarten (hierna: ontheffing A).
- het opzettelijk verontrusten, doden, verwonden, vangen, bemachtigen of het met het oog daarop opsporen van damhert met het gebruik van het geweer, op de gronden gelegen binnen het werkgebied van de Faunabeheereenheid, gelegen in de provincie Zeeland, en buiten de aangewezen leefgebieden, als vermeld op de bij het besluit behorende kaarten (hierna: ontheffing B).
- het opzettelijk verontrusten, doden, verwonden, vangen, bemachtigen of het met het oog daarop opsporen van ree met het gebruik van het geweer van één uur voor zonsopkomst tot één uur na zonsondergang, in die delen van Zeeland waar zich thans reeën hebben gevestigd, te weten Walcheren (met uitzondering van het kernleefgebied de "Manteling van Walcheren"), Zuid-Beveland, Noord-Beveland, Schouwen-Duiveland (met uitzondering van het kernleefgebied de "Kop van Schouwen"), Tholen en St. Philipsland gelegen in de in de provincie Zeeland als vermeld op de bij het besluit behorende kaarten (hierna: ontheffing C).
Bij besluiten van 4 april 2006 heeft verzoeker de daartegen door de stichting "Stichting de Faunabescherming" (hierna: Faunabescherming) gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2006, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het tegen de bij besluit van 4 april 2006 gehandhaafde ontheffing A ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover deze is verleend voor het leefgebied de Kop van Schouwen, dit besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard en de tegen de bij besluiten van 4 april 2006 gehandhaafde ontheffingen B en C ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, verzoeker opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak en bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de primaire besluiten van 22 november 2005 worden geschorst, met uitzondering van de ontheffing verleend voor het leefgebied de Manteling van Walcheren.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 6 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2006, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 17 november 2006 heeft de Faunabescherming nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 november 2006, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.J. Versteeg en M.J.A. Steijn, beiden werkzaam bij de provincie, en Faunabescherming, vertegenwoordigd door respectievelijk [secretaris] en [voorzitter] van Faunabescherming, en Faunabeheereenheid, vertegenwoordigd door [bestuurslid] van Faunabeheereenheid, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De rechtbank heeft de in bezwaar gehandhaafde ontheffingen, met uitzondering van de gehandhaafde ontheffing A voor zover deze ziet op het leefgebied de Manteling van Walcheren, vernietigd op de grond dat deze rusten op een ontoereikende belangenafweging, althans op een onvoldoende draagkrachtige motivering. Tevens heeft de rechtbank aanleiding gezien om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de bij de primaire besluiten verleende ontheffingen worden geschorst, met uitzondering van ontheffing A voor zover deze is verleend voor het leefgebied de Manteling van Walcheren.
2.2.    Het verzoek strekt ertoe dat de door de rechtbank getroffen voorziening wordt opgeheven zodat hangende hoger beroep gebruik kan worden gemaakt van de ontheffingen en dat, naar ter zitting is toegelicht, verzoeker wordt ontheven van de verplichting om nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen.
2.3.    De Voorzitter stelt voorop dat in de bodemprocedure moet worden beoordeeld of de ontheffingen, gelet ook op de eisen die artikel 68 Ffw stelt, terecht door de rechtbank zijn vernietigd. Dit vergt een nadere beoordeling, waartoe de voorlopige voorzieningprocedure zich minder goed leent. Daarvoor is te minder aanleiding, nu dezerzijds, gelet op het reële belang van verzoeker om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te verkrijgen, zal worden bevorderd dat de behandeling van de bodemprocedure in februari 2007 zal plaatsvinden.
2.4.    Ten aanzien van de vraag of, gelet op de in geding zijnde belangen, aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen, wordt als volgt overwogen.
Met betrekking tot de spoedeisendheid heeft verzoeker ten aanzien van ontheffing A gesteld dat door de schorsing daarvan het belang van populatiebeheer in geding is, gezien ook de snel groeiende populatie damherten. Voorts is voor alle ontheffingen gesteld dat door de schorsing het belang van de verkeersveiligheid en van schadebestrijding in geding is.
Uit het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat op basis van ontheffing A voor het eerst sinds halverwege de jaren negentig regulatiebeheer plaatsvindt. Hoewel de Voorzitter begrijpt dat de populatie damherten sterk toeneemt - ter zitting is gesteld dat in het voorjaar 2006 de stand 376 dieren bedroeg - en dat het beheer ingrijpender wordt naarmate langer wordt gewacht met het terugdringen van de populatieomvang, is niet aannemelijk dat het niet kunnen uitvoeren van dat beheer hangende hoger beroep zodanige gevolgen zal hebben, dat deze opheffing van de schorsing en daarmee ingrijpen in de damhertenstand hangende de bodemprocedure rechtvaardigen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zoals hiervoor overwogen de behandeling van de bodemprocedure in februari 2007 zal plaatsvinden.
Met betrekking tot de verkeersveiligheid heeft verzoeker ter zitting desgevraagd meegedeeld dat dit belang met name in geding is bij ontheffing C (reeën). Dit vindt bevestiging in het Faunabeheerplan, waaruit naar voren komt dat de meeste aanrijdingen met reeën plaatsvinden en dat deze dieren er, anders dan damherten, om bekend staan dat zij door plotseling de weg op te schieten de verkeersveiligheid in gevaar kunnen brengen. Verzoeker heeft, onder verwijzing naar de onderliggende stukken, gesteld dat het aantal aanrijdingen de afgelopen jaren is toegenomen en dat door de toename van de populatie de kans op aanrijdingen stijgt. In dit verband is in het hoger-beroepschrift van 6 november 2006 gewezen op twee aanrijdingen met reeën na de uitspraak van de rechtbank en in de pleitnotitie op vier recente aanrijdingen met reeën in de periode van 9 tot en met 14 november 2006. Nu vast staat dat in het (recente) verleden regelmatig botsingen tussen reeën en auto's hebben plaatsgevonden en aannemelijk is dat de populatie reeën (sterk) toeneemt, ziet de Voorzitter, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding om het verzoek ten aanzien van ontheffing C in te willigen.
Ten aanzien van de ontheffingen A en B (damherten) ziet de Voorzitter, gelet ook op het hiervoor overwogene en na afweging van de betrokken belangen, geen aanleiding om het verzoek in te willigen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het gestelde belang van het voorkomen van belangrijke schade, in welk verband verzoeker heeft verwezen naar gegevens in het Faunabeheerplan en cijfers van het Faunafonds, onvoldoende grond is om opheffing van de schorsing en daarmee ingrijpen in de damhertenstand hangende de bodemprocedure te rechtvaardigen, temeer daar de uitspraak in die procedure op betrekkelijk korte termijn is te verwachten. Wel ziet de Voorzitter aanleiding om verzoeker te ontheffen van de verplichting om hangende hoger beroep ten aanzien van de ontheffingen A, B en C nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen.
2.5.    De conclusie is dat het verzoek op de hierna aangegeven wijze gedeeltelijk zal worden ingewilligd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    heft de door de rechtbank getroffen voorziening tot schorsing van de besluiten van 22 november 2005 op voor zover het betreft ontheffing C, totdat de Afdeling heeft beslist op het hoger beroep of het geschil op een andere wijze tot een einde is gekomen;
II.    bepaalt dat verzoeker geen nieuwe beslissingen op bezwaar hoeft te nemen voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.
III.    wijst het verzoek voor het overige af;
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak         w.g. Molenaar
Voorzitter       ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2006
369