200604466/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/36878 en 05/36879 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 9 mei 2006 in de gedingen tussen:
1. [de vreemdeling sub 1],
2. [de vreemdeling sub 2]
Bij onderscheiden besluiten van 19 juli 2005 heeft appellant (hierna: de minister) aanvragen van [de vreemdeling sub 1] (hierna: de vreemdeling sub 1) en [de vreemdeling sub 2] (hierna: de vreemdeling sub 2; tezamen hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 9 mei 2006, verzonden op 22 mei 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 juli 2006 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grieven 1 tot en met 7 klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank zijn oordeel dat de asielrelazen positieve overtuigingskracht missen ten onrechte niet terughoudend heeft getoetst, doch per onderdeel een eigen oordeel over de geloofwaardigheid van de relazen daarvoor in de plaats heeft gesteld.
2.1.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op feiten en omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de desbetreffende vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken.
2.1.2. De beoordeling door de minister van de door de vreemdeling gestelde en met bewijsmateriaal gestaafde feiten en omstandigheden dient door de rechter overeenkomstig de uitgangspunten van het bestuursrechtelijke bewijsrecht te worden getoetst.
2.1.3. Veelal is een asielzoeker niet in staat en kan redelijkerwijs ook niet van hem worden gevergd zijn relaas met afdoende bewijsmateriaal te staven. Om die asielzoeker tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, pleegt de minister blijkens het gestelde in paragrafen C1/1.2, C1/3.2.2 en C1/3.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 het relaas en de daarin gestelde feiten en omstandigheden voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien is voor die tegemoetkoming vereist dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet.
Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.1.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 januari 2003 in zaak no. 200206297/1; AB 2003, 286), komt de minister bij de toepassing van voormeld beleid in een concreet geval beoordelingsruimte toe. De minister beoordeelt de geloofwaardigheid van het asielrelaas op basis van uitvoerige gehoren en van vergelijking van het relaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in een vergelijkbare situatie. Dit overzicht stelt hem in staat die beoordeling vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten. Het op deze wijze beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door de minister brengt met zich dat de rechter die beoordeling terughoudend zal dienen te toetsen.
Het vorenstaande geldt evenzeer voor de beoordeling door de minister van het realiteitsgehalte van de niet gestaafde vermoedens.
2.1.5. Ook indien de minister van oordeel is dat het asielrelaas op onderdelen aannemelijk gemaakt dan wel geloofwaardig is, zal de rechter het oordeel van de minister over de geloofwaardigheid van de andere onderdelen van dat relaas en de conclusies die de minister daaraan verbindt voor de geloofwaardigheid van de op dat relaas gebaseerde vrees voor vervolging terughoudend dienen te toetsen.
2.1.6. De terughoudende toetsing laat onverlet dat de rechter de besluitvorming die tot het oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas of onderdelen daarvan heeft geleid, aan de eisen die het recht daaraan stelt, met name wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering, moet toetsen, maar staat er aan in de weg dat de rechter bij die toetsing het eigen oordeel inzake de geloofwaardigheid in plaats stelt van dat van de minister.
2.1.7. Voor zover de minister van oordeel is dat de door de asielzoeker gestelde feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt of geloofwaardig zijn en de daaraan ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer te wachten staat plausibel, is vervolgens voor een terughoudende toets geen plaats, waar het de beoordeling van de zwaarwegendheid van het relaas betreft.
2.1.8. In de besluiten van 19 juli 2005 heeft de minister gemotiveerd uiteengezet, dat en waarom artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdelingen wordt tegengeworpen.
De rechtbank heeft geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister zich niet op dat standpunt mocht stellen.
2.1.9. In de besluiten van 19 juli 2005 heeft de minister zich voorts op het standpunt gesteld dat de asielrelazen van de vreemdelingen ongeloofwaardig worden geacht, omdat ze de vereiste positieve overtuigingskracht missen.
Aan dat oordeel heeft de minister ten grondslag gelegd dat het bevreemdend is dat de vreemdelingen pas na twintig jaar huwelijk besloten een kind te adopteren terwijl zij op dat tijdstip de leeftijd van veertig al ruim gepasseerd waren, het initiatief daartoe niet van henzelf maar van een buurvrouw kwam en dat zij het kind pas na drie jaar hebben laten dopen terwijl zij hebben gesteld praktiserend christen te zijn. Voorts heeft de minister daaraan ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over het aanvragen van een nieuwe doopakte, dat het gestelde door de vreemdeling sub 2 dat zij naar de priester is gegaan aan wie zij een volledige beschrijving van de problemen heeft gegeven onlogisch is nu zij zich enkel met het verzoek om afgifte van nieuwe uittreksels uit het doopregister tot de priester had kunnen wenden, en dat het gestelde door de vreemdeling sub 1 dat de priester weigerde voor hem en het kind nieuwe uittreksels uit het doopregister te verstrekken eveneens onlogisch is omdat zowel hij als het kind in dat register ingeschreven zijn. Verder heeft de minister aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd waarom zij niet de bescherming van de autoriteiten hebben ingeroepen en dat de verklaringen van de vreemdelingen dat hun bezittingen na hun vlucht eigendom van de biologische ouders van het kind werden omdat het kind de erfgenaam van de vreemdelingen is, een ongerijmde wending in de relazen vormt. Ten slotte heeft de minister daaraan ten grondslag gelegd dat het door de vreemdelingen gestelde dat het kind door de biologische ouders is ontvoerd, de ontvoerders moslims zijn en deze een aanklacht tegen hen hebben ingediend, grotendeels op vermoedens is gebaseerd.
2.1.10. Door de elementen van de asielrelazen los van elkaar en zelfstandig te beoordelen en te waarderen heeft de rechtbank miskend dat van de asielrelazen als geheel een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan en, voorbijgaand aan het hiervoor weergegeven toetsingskader, ten onrechte een eigen oordeel over de geloofwaardigheid van de niet met bewijsmateriaal gestaafde asielrelazen voor dat van de tot dat oordeel bevoegde en voor dat oordeel verantwoordelijke minister in de plaats gesteld.
De grieven slagen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen beoordelen in het licht van de tegen de besluiten van 19 juli 2005 in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.3. Gelet op het in beroep aangevoerde, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de asielrelazen positieve overtuigingskracht ontberen en daarom ongeloofwaardig zijn. Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde traumatische gebeurtenissen evenmin aannemelijk worden geacht.
De inleidende beroepen zijn ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 9 mei 2006 in de zaken nos. AWB 05/36878 en 05/36879;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006
307/210
Verzonden: 22 november 2006
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak