ECLI:NL:RVS:2006:AZ3255

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603244/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering kapvergunning voor bomen in Leiden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 30 maart 2006 het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaarde. De zaak betreft een vergunning voor het kappen van 27 bomen en 2 kastanjes op verschillende locaties in Leiden, verleend door het college van burgemeester en wethouders van Leiden op 5 maart 2004. Na bezwaren van derden, waaronder de vereniging 'de Bomenbond Rijnland', heeft het college op 28 september 2004 de kapvergunning herroepen en geweigerd. Appellant, die de vergunning aanvankelijk had aangevraagd, stelde beroep in tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelde dat hij geen belanghebbende was omdat hij ten tijde van de beslissing op bezwaar geen eigenaar van de bomen was.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belanghebbende is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat appellant wel degelijk belanghebbende is, omdat hij de kapvergunning op zijn naam had aangevraagd en het college hem eerder vergunning had verleend. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verwijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens worden de proceskosten in hoger beroep vastgesteld en wordt bepaald dat de gemeente Leiden het griffierecht aan appellant moet vergoeden.

Uitspraak

200603244/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leiden,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/992 van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 maart 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het college) aan appellant ten behoeve van sanerings- en bouwwerkzaamheden een vergunning verleend voor het kappen van 27 bomen en 2 kastanjes (opschot) op de locatie Maredijk 175, 177, 179, 173, 171 en 161 te Leiden.
Bij besluit van 28 september 2004 heeft het college de daartegen door [wederpartij] en de vereniging "de Bomenbond Rijnland" (hierna: de Bomenbond Rijnland) gemaakte bezwaren gegrond verklaard en de bestreden beslissing herroepen en de kapvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 30 maart 2006, verzonden op 3 april 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 mei 2006 hebben [wederpartij] en de Bomenbond Rijnland die in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend.
Bij brief van 21 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.J. Hulsbergen, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. K. van Driel en M.A. van der Ven, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [wederpartij] en de Bomenbond Rijnland, vertegenwoordigd door mr. J. Hemelaar, advocaat te Zoetermeer.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Bomenverordening 1996 van de gemeente Leiden, voor zover hier van belang, moet de vergunning worden aangevraagd door of namens dan wel met toestemming van degenen, die krachtens zakelijk recht gerechtigd is over de boom of de houtopstand te beschikken.
2.2.    Bij besluit van 28 september 2004 heeft het college de door [wederpartij] en de Bomenbond Rijnland gemaakte bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 5 maart 2004 waarbij aan appellant een kapvergunning is verleend herroepen en de door appellant gevraagde kapvergunning alsnog geweigerd.
2.3.    Bij uitspraak van 30 maart 2006 heeft de rechtbank het door appellant tegen de beslissing op bezwaar ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat, kort gezegd, appellant, die ten tijde van de beslissing op bezwaar geen eigenaar van de bomen was, niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt.
2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij wel degelijk belanghebbende is bij de alsnog geweigerde kapvergunning.
2.5.    Dit betoog treft doel. Naar het oordeel van de Afdeling is bij een besluit om een kapvergunning alsnog te weigeren het belang van de aanvrager rechtstreeks betrokken. Vaststaat dat appellant de kapvergunning op eigen naam heeft aangevraagd. Het college heeft bij zijn beslissing op die aanvraag aan appellant vergunning verleend voor het kappen van de in geding zijnde bomen, zodat appellant als geadresseerde van het besluit van 5 maart 2004 moet worden beschouwd. Vervolgens heeft het college bij de beslissing op bezwaar alsnog geweigerd de kapvergunning aan appellant te verlenen. Gelet hierop heeft appellant een rechtstreeks betrokken belang bij de beslissing op bezwaar. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, dient appellant dan ook te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen.
2.7.    De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van die kosten te beslissen. Dit laat overigens onverlet dat de rechtbank ook omtrent de vergoeding van de proceskosten in beroep dient te beslissen.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 maart 2006 in zaak no. AWB 05/992;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV.    stelt de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V.    gelast dat de gemeente Leiden aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdenelf euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Voorzitter, en mr. J.G. Treffers en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Bindels
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006
85-505.