ECLI:NL:RVS:2006:AZ3251

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601362/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor anti-rampalen in beschermd stadsgezicht

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwolle op 22 september 2004 geweigerd om een bouwvergunning te verlenen aan appellante voor het plaatsen van anti-rampalen bij haar winkelpand. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft op 20 januari 2006 het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 29 november 2006 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het plaatsen van de palen moet worden aangemerkt als bouwen in de zin van de Woningwet. De Afdeling concludeerde dat de palen niet onder straatmeubilair kunnen worden gerangschikt en dat er geen sprake is van een lichte bouwvergunning. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de palen niet kunnen worden opgericht zonder een reguliere bouwvergunning, gezien het feit dat het perceel zich in een beschermd stadsgezicht bevindt.

Daarnaast heeft appellante betoogd dat de bouwvergunning van rechtswege was verleend, omdat het college ten onrechte een situatietekening had verlangd. De Raad van State oordeelde dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de situatietekening nodig was voor de beoordeling van de aanvraag. De beslistermijn was opgeschort tot het moment van ontvangst van de tekening, waardoor er geen sprake was van een bouwvergunning van rechtswege.

Tot slot heeft appellante aangevoerd dat het welstandsadvies onvoldoende gemotiveerd was. De Raad van State oordeelde dat het college aan het welstandsadvies doorslaggevende betekenis mocht toekennen, aangezien appellante geen tegenadvies had overgelegd. De rechtbank heeft de uitspraak van het college bevestigd, en het hoger beroep van appellante is ongegrond verklaard.

Uitspraak

200601362/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1164 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 januari 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (hierna: het college) geweigerd aan appellante bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van zogenoemde anti-rampalen (hierna: palen) voor het pand op het perceel [locatie] te Zwolle (hierna: het perceel).
Bij besluit van 31 mei 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 januari 2006, verzonden op 24 januari 2006, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 25 september 2006 is een nader stuk ontvangen van appellante. Deze is aan het college toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door A.W. voor 't Hekke, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan voorziet in het plaatsen van vier palen voor de deur en de etalages van het winkelpand op het perceel. De palen zullen overdag verzonken zijn in de grond en in uitgeschoven toestand een hoogte hebben van 67 cm.
2.2.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een lichte bouwvergunning is vereist.
2.2.1.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, voor zover thans van belang, wordt verstaan onder bouwen: het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voor zover thans van belang, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.
Ingevolge artikel 43, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, is het eerste lid niet van toepassing op het bouwen in een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988.
Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder d, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningsplichtige bouwwerken (hierna: Bblb), wordt als bouwen van beperkte betekenis aangemerkt het aanbrengen van straatmeubilair.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bblb is een lichte bouwvergunning voorts vereist voor het bouwen, bedoeld in artikel 3, indien dat plaatsvindt in een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988.
2.2.2.    Voorop wordt gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat het perceel ligt in een gebied dat is aangewezen als een beschermd stadsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988.
2.2.3.    Het plaatsen van de palen dient aangemerkt te worden als bouwen zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet.
Blijkens de nota van toelichting bij artikel 3, derde lid, aanhef en onder e van het Bblb moet bij straatmeubilair worden gedacht aan zitbanken, plantenbakken en dergelijke. De Afdeling is van oordeel dat het daarbij gaat om bouwwerken die zijn bedoeld voor de inrichting van de openbare straat en aansluiten bij de publieke functie van de straat. Gelet op de functie van de palen, de beveiliging van het winkelpand van appellante, kunnen deze niet onder straatmeubilair worden gerangschikt. De palen kunnen evenmin worden begrepen onder één van de onder artikel 3, derde lid, van het Bblb genoemde andere bouwwerken. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de palen, gelet op artikel 5 van het Bblb, gelezen in samenhang met artikel 3 van dat besluit, niet kunnen worden opgericht met een lichte bouwvergunning. Het betoog van appellante faalt.
2.3.    Appellante keert zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat de bouwvergunning niet van rechtswege is verleend. Volgens appellante heeft de rechtbank miskend dat het college ten onrechte bij de aanvraag een situatietekening heeft verlangd, zodat de beslistermijn ten onrechte is opgeschort tot het moment van ontvangst van die tekening.
2.3.1.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, van het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (hierna: Biab), verstrekt de aanvrager bij een aanvraag om een reguliere bouwvergunning de gegevens en bescheiden, bedoeld in de paragrafen 1.1 en 1.2 van hoofdstuk 1 van de bij dit besluit behorende bijlage, voor zover die gegevens en bescheiden naar het oordeel van burgemeester en wethouders nodig zijn om aannemelijk te maken dat het desbetreffende bouwen voldoet aan bij of krachtens de wet voor dat bouwwerk geldende eisen.
2.3.2.    Bij brief van 25 juni 2004 heeft het college appellante medegedeeld dat het plaatsen van de palen een reguliere bouwvergunning is vereist. Voorts heeft het college appellante verzocht een situatietekening van het perceel en de omliggende omgeving over te leggen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de situatietekening nodig was voor de beoordeling van de aanvraag. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college niet de beschikking had over een tekening van de palen waaruit nauwkeurige gegevens over onder meer de omvang ervan konden worden afgeleid. De omstandigheid dat appellante eerder foto's heeft overgelegd van de situatie ter plaatse, kan daar niet aan afdoen. Nu appellante niet binnen de termijn gesteld in de brief van 25 juni 2004 een situatietekening heeft overgelegd, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de beslistermijn op de voet van artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht van rechtswege was opgeschort tot en met 23 september 2004, zodat niet op grond van artikel 46, vierde lid, van de Woningwet van rechtswege bouwvergunning is verleend. Het betoog van appellante faalt.
2.4.    Tot slot betoogt appellante dat het welstandsadvies dat het college aan zijn beoordeling ten grondslag heeft gelegd onvoldoende is gemotiveerd, nu in dat advies niet is betrokken dat de palen gedurende de dag in de grond zijn verzonken en slechts in de avond en nacht in de hoogste stand staan.
2.4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 mei 1996 in zaak no. H01.95.0359 (BR 1996, p. 654), mogen burgemeester en wethouders, hoewel zij niet aan een welstandsadvies zijn gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hen berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat burgemeester en wethouders dit niet - of niet zonder meer - aan hun oordeel omtrent de welstand ten grondslag hebben mogen leggen.
2.4.2.    Appellante heeft geen tegenadvies overgelegd. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het advies van de welstandscommissie van 27 augustus 2004 naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat dat advies niet mochten worden gevolgd. Dat in het welstandsadvies geen rekening zou zijn gehouden met de omstandigheid dat de palen gedurende de dag in de grond verzonken zijn, biedt geen grond voor dat oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat bij de beoordeling van het bouwplan dient te worden uitgegaan van de maximale hoogte van de palen. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Lodder
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006
17-430.