200601347/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellante sub 1], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1A] en
[vennoot 1B], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], waarvan de vennoten zijn [vennoot 2A] en
[vennoot 2B], beiden wonend te [woonplaats] en
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Service Apotheek Asklepios B.V.", gevestigd te Barneveld,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2615 van de rechtbank Arnhem van 9 januari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.
Bij besluit van 8 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barneveld (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfspand op het perceel [locatie] te Barneveld (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 juni 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het besluit onder gedeeltelijke aanpassing gehandhaafd.
Bij uitspraak van 9 januari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 16 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 17 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 27 februari 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op het bezwaar van appellanten beslist en dit bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het besluit van 8 december 2004 onder gedeeltelijke aanpassing gehandhaafd. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 maart 2006, bij de Raad van State binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 14 juni 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 17 juli 2006 heeft [vergunninghoudster], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2006, waar [vennoot 2A], bijgestaan door mr. drs. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem, die ook optrad namens de overige appellanten, en het college, vertegenwoordigd door P. Miller, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [directeur] bijgestaan door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Ede, daar als partij gehoord.
2.1. Het bouwplan ziet op het plaatsen van een bedrijfspand waarvan blijkens de aanvraag een deel als kantoor en een deel als magazijn gebruikt zal worden. [vergunninghoudster] heeft bij brief van 30 augustus 2004 aangegeven dat vanuit het magazijn kleding, na te zijn geprijsd en verdeeld, met twee busjes naar haar filialen zal worden gebracht.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Burgt I" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Dienstverlening".
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de gronden die op de plankaart zijn aangewezen als "Dienstverlening" bestemd voor (para)medische, sociale, educatieve, maatschappelijke, culturele, recreatieve en religieuze dienstverlening, niet zijnde detailhandel of horeca.
2.3. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Om realisering van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend.
2.4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, zoals dat ten tijde van het besluit op bezwaar luidde, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.5. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Daartoe voeren appellanten aan dat het bouwplan volgens de onderbouwing ziet op een groothandel/distributiecentrum, hetgeen een rigoureuze inbreuk maakt op het geldend planologisch regime, zodat zware eisen aan de ruimtelijke onderbouwing dienen te worden gesteld. Voorts voeren appellanten aan dat in de ruimtelijke onderbouwing de volgens hen vereiste visie op de toekomstige ontwikkeling van het betreffende gebied ontbreekt. Tot slot betogen appellanten in dit kader dat betere locaties voor het bouwplan beschikbaar zijn.
2.5.1. De "Nadere toelichting bij de aanvraag afgifte verklaring van geen bezwaar Koolhovenstraat in Barneveld" bevat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan.
Zoals de rechtbank heeft geoordeeld, strookt de zinsnede in de ruimtelijke onderbouwing, met betrekking tot de functie groothandel/distributiecentrum niet met de beoogde functie van kantoor en magazijn, zoals door [vergunninghoudster] is aangevraagd en toegelicht. Gelet hierop en op de omstandigheid dat het bouwplan blijkens de toelichting van [vergunninghoudster] van 30 augustus 2004 geen grootschalige logistieke activiteiten behelst en het bedrijfsgebouw enkel een verzorgende functie zal hebben voor kledingwinkels van [vergunninghoudster], ligt de activiteit dichter bij de bestemming "Dienstverlening" dan appellanten doen voorkomen.
In de ruimtelijke onderbouwing is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in voldoende mate ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan. Anders dan appellanten aanvoeren, is in dit geval, waar is ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, gelet op het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WRO, niet vereist dat het vrijstellingsbesluit tevens de visie moet bevatten op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied. In de ruimtelijke onderbouwing is voorts voldoende gemotiveerd waarom het bouwplan voor wat betreft de stedenbouwkundige aspecten past in het totaalbeeld zoals ter plaatse in de Nota Beeldkwaliteit is voorzien.
Anders dan appellanten betogen, maakt de omstandigheid dat, naar zij stellen, betere locaties voor het bouwplan beschikbaar zijn niet dat de ruimtelijke onderbouwing niet toereikend is. Naar de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, heeft het college eerst en vooral te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat bij hem is ingediend. Indien dit plan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken.
2.6. Voorts betogen appellanten dat de rechtbank ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht dat voor een ontoelaatbare toename van het aantal verkeersbewegingen zou moeten worden gevreesd en dat de rechtbank om die reden niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen.
2.6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat voor een dusdanige toename van het aantal verkeersbewegingen zou moeten worden gevreesd dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Bij besluit van 27 februari 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door appellanten gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van appellanten is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellanten, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.9. Appellanten betogen dat zij ten onrechte niet zijn gehoord voordat opnieuw op bezwaar werd beslist. Daartoe voeren zij aan dat het naar aanleiding van de aangevallen uitspraak uitgebrachte welstandsadvies van 13 februari 2006 moet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid in de zin van artikel 7:9 van de Awb.
2.9.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
2.9.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 juli 2005 in zaak no.
200410140/1, is in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet een algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank, waarbij de eerdere beslissing op bezwaar is vernietigd. Dit neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om belanghebbenden voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw te horen.
De Afdeling is van oordeel dat een dergelijke situatie zich hier voordoet. Het welstandsadvies van 13 februari 2006 wijkt voor wat betreft de motivering wezenlijk af van het welstandsadvies van 19 februari 2004, nu bij eerstgenoemd advies is getoetst aan de Welstandsnota, zoals die op 25 mei 2004 is vastgesteld, terwijl bij laatstgenoemd advies is getoetst aan de Nota Beeldkwaliteit, die op 29 juni 1999 is vastgesteld. Het advies van 13 februari 2006 is van aanmerkelijk belang geweest voor het nemen van het besluit van 27 februari 2006 aangezien met dit besluit beoogd werd het door de rechtbank geconstateerde gebrek in de toets aan de Welstandsnota te repareren. Het college heeft daarom niet mogen volstaan met het toezenden van dit advies bij het besluit van 27 februari 2006, maar had, gelet op de ingevolge artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid, appellanten in de gelegenheid moeten stellen daarover te worden gehoord. Dat klemt te meer nu door appellanten, naar aanleiding van het welstandsadvies van 13 februari 2006, een tegenadvies is ingebracht dat niet bij het besluit van 27 februari 2006 kon worden betrokken, nu zij het welstandsadvies van 13 februari 2006 gelijk met dat besluit hebben ontvangen.
Anders dan [vergunninghoudster] heeft aangevoerd, kon niet van appellanten worden verlangd dat zij reeds vóór het besluit op bezwaar van 15 juni 2005 een deskundig tegenadvies zouden inbrengen, nu het welstandsadvies van 19 juni 2004, gelet op het voor wat dit betreft onherroepelijke oordeel van de rechtbank, reeds ondeugdelijk was omdat een onjuist toetsingskader werd gehanteerd. Het betoog slaagt.
2.10. Het beroep is gegrond. Het besluit op bezwaar van 27 februari 2006 komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij met name ingegaan dient te worden op het voormelde, door appellanten ingebrachte, tegenadvies.
2.11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 27 februari 2006 gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld van 27 februari 2006, kenmerk 236867;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Barneveld tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door gemeente Barneveld aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Barneveld aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00 (zegge: vierhonderdveertien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006