200603157/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Natuurlijk Zuiderpark", gevestigd te Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. FFW 05/1242 van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2006 in het geding tussen:
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Bij besluit van 20 januari 2004 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) aan Gemeentewerken Rotterdam een ontheffing onder voorwaarden verleend, als bedoeld in artikel 75, vierde lid, van de Flora- en faunawet, van de verbodsbepalingen in de artikelen 9, 10, 11 en 13 van deze wet voor het plangebied van het 'Masterplan Zuiderpark' in de gemeente Rotterdam.
Bij brief van 26 februari 2004, aangevuld bij brief van 9 april 2004 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 september 2004 heeft de Minister aan Gemeentewerken Rotterdam een nieuwe ontheffing onder voorwaarden verleend, als bedoeld in artikel 75, vierde lid, van de Flora- en faunawet, van de verbodsbepalingen in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 13 van deze wet en zijn besluit van 20 januari 2004 ingetrokken.
Bij besluit van 5 oktober 2004 heeft de Minister zijn besluit van 13 september 2004 gewijzigd.
Ook tegen deze besluiten heeft appellante bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 augustus 2005 heeft de Minister alle door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2006, verzonden op 14 maart 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het beroep van appellante tegen het niet dan wel niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar van 26 februari 2004 en haar beroep tegen het besluit van 22 augustus 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 23 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 juli 2006 heeft Gemeentewerken Rotterdam een reactie ingediend.
Bij brief van 21 juli 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is op 12 oktober 2006 een nader stuk ontvangen van appellante. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [haar voorzitter], de Minister, vertegenwoordigd door mr. G.J. Veth, gemachtigde, werkzaam op het ministerie, en Gemeentewerken Rotterdam, vertegenwoordigd door M.N.M. Kaptein, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat haar procesbelang is komen te vervallen. Dit betreft zowel het beroep van appellante tegen het niet dan wel niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van appellante tegen de bij besluit van 20 januari 2004 door de Minister verleende ontheffing als het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van 22 augustus 2005. In hoger beroep staat uitsluitend ter toetsing of deze door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring rechtens juist is.
2.2. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het belang van appellante bij een beoordeling van haar beroep tegen het niet dan wel niet tijdig beslissen op haar bezwaar met het nemen van de beslissing op haar bezwaar door de Minister bij besluit van 22 augustus 2005, is komen te vervallen.
2.3. De Afdeling deelt eveneens het oordeel van de rechtbank dat hetgeen appellante met haar bezwaar en beroep beoogde, te weten, samengevat weergegeven, het voorkomen van verstoring van de leefomgeving van de in (de bomen van) het Zuiderpark levende Ruige Dwergvleermuis, niet meer kan worden bereikt, omdat de werkzaamheden aan het Zuiderpark, waaronder het kappen van bomen, inmiddels zijn voltooid.
Ten aanzien van het betoog van appellante dat haar procesbelang is gelegen in het feit dat de voorwaarden van de bij het besluit van 5 oktober 2004 verleende ontheffing niet (kunnen) worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat het aan de Minister is om toezicht te houden op de naleving van de door hem gestelde voorwaarden. Indien appellante van mening is dat aan een of meer van de voorwaarden niet wordt voldaan, kan zij een verzoek om handhaving tot de Minister richten en zonodig tegen het door de Minister te nemen besluit rechtsmiddelen aanwenden. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat dit de omvang van dit geding te buiten gaat.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006