ECLI:NL:RVS:2006:AZ3248

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509566/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Het Klooster 2004, correctieve herziening' en goedkeuring door de provincie Utrecht

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Het Klooster 2004, correctieve herziening' door de gemeenteraad van Nieuwegein, dat op 17 februari 2005 is vastgesteld. Appellant sub 1 en appellant sub 2 hebben beroep ingesteld tegen de goedkeuring van dit bestemmingsplan door het college van gedeputeerde staten van Utrecht op 30 september 2005. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 september 2006 behandeld. Appellant sub 1 stelt dat de goedkeuring van de plandelen met de bestemming 'Uit te werken bedrijventerrein -UB-' leidt tot onaanvaardbare zicht- en geluidshinder, terwijl appellant sub 2 niet ontvankelijk is verklaard omdat hij geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerp-plan. De Afdeling overweegt dat de afstand van 500 meter tussen de woning van appellant sub 1 en het bedrijventerrein voldoende is om te concluderen dat er geen onaanvaardbare hinder zal optreden. De Afdeling oordeelt dat de gemeenteraad niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld en dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd is met de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Echter, de Afdeling vernietigt de goedkeuring van de plandelen met de bestemming 'Uit te werken bedrijventerrein -UB-' omdat niet is aangetoond dat de luchtkwaliteit niet in het geding is. De Afdeling concludeert dat het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht niet berust op een deugdelijke motivering en dat de luchtkwaliteitsnormen niet zijn gewaarborgd. De proceskosten worden vergoed aan appellant sub 1, terwijl voor appellant sub 2 geen proceskostenveroordeling plaatsvindt.

Uitspraak

200509566/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2005 heeft de gemeenteraad van Nieuwegein, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 januari 2005, het bestemmingsplan "Het Klooster 2004, correctieve herziening" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 30 september 2005, no. 2005REG002964i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 18 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2005, en appellant sub 2 bij brief van 23 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2005, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 27 december 2005.
Bij brief van 6 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1, appellant sub 2 en van de gemeenteraad van Nieuwegein. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2006, waar appellant sub 1, in persoon, en bijgestaan door mr. L.A.A. van Wakeren, en verweerder, vertegenwoordigd door G.A. de Mello, ir. J.W.P.M. Willems en S. Kreuger, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Nieuwegein, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman en mr. D.S.P. Fransen, advocaten te Amsterdam, mr. A. Ayal, mr. M. van Rijbroek, drs. A. de Bree en ing. S. Buitelaar, ambtenaren van de gemeente, en dr. J.J. Erbrink, werkzaam bij onderzoeksbureau KEMA.
Appellant sub 2 is niet ter zitting verschenen.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Ontvankelijkheid beroep [appellant sub 2]
2.2.    [appellant sub 2] heeft niet binnen de in artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gestelde termijn een zienswijze tegen het ontwerp-plan ingebracht bij de gemeenteraad. Zijn bedenkingen zijn niet gericht tegen de gewijzigde vaststelling van het plan.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellant gestelde omstandigheid dat op vrijdag 22 oktober 2004 niet alle op het ontwerp betrekking hebbende stukken ter inzage lagen. Daargelaten de juistheid van deze stelling, valt niet in te zien dat appellant hierdoor geen zienswijze heeft kunnen indienen. Overigens heeft appellant erkend dat hij de op het ontwerp betrekking hebbende stukken heeft ingezien binnen de termijn waarin een zienswijze kon worden ingediend.
Het beroep van [appellant sub 2] is dan ook niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
2.3.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Beroepsgronden [appellant sub 1]
Zicht- en geluidhinder
Het standpunt van appellant
2.4.    Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Uit te werken bedrijventerrein -UB-" met de nadere aanduiding "uit te werken deelgebied I", dan wel met de nadere aanduidingen "uit te werken deelgebied II" en "kleinschalige bedrijven".
Hij voert hiertoe aan dat de aanleg van een bedrijventerrein op een afstand van ongeveer 500 meter van zijn woning zal leiden tot onaanvaardbare zichthinder en geluidsoverlast. Volgens appellant wordt in tegenstelling tot eerdere toezeggingen in het plan niet langer vastgehouden aan een maximale geluidsbelasting van 50 dB(A) op de gevel van zijn woning. Hij betoogt dat er, anders dan de gemeenteraad stelt, geen overleg omtrent de grenswaarden met de gemeente Houten is gevoerd.
Het standpunt van verweerder
2.4.1.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien deze plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft hieraan goedkeuring verleend.
Het plan leidt volgens verweerder noch tot onaanvaardbare zichthinder, noch tot onaanvaardbare geluidhinder.
De vaststelling van de feiten
2.4.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.3.    De woning van appellant is gelegen op een afstand van ongeveer 500 meter van het meest dichtbij gelegen plandeel met een bedrijvenbestemming. De woning wordt door het Amsterdam-Rijnkanaal gescheiden van het plangebied.
De meest dichtbij het perceel van appellant gelegen gronden waarop het plan na uitwerking de bouw van bedrijven mogelijk maakt hebben in het plan de bestemming "Uit te werken Bedrijventerrein -UB-" met de nadere aanduiding "uit te werken deelgebied I". Op grotere afstand van het perceel van appellant liggen gronden waaraan in het plan de bestemming "Uit te werken bedrijventerrein -UB-" met de nadere aanduidingen "uit te werken deelgebied II" en "kleinschalige bedrijven" is toegekend.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de plankaart aangeduid met "Uit te werken Bedrijventerrein
-UB-" met de nadere aanduiding "uit te werken deelgebied I" bestemd voor "Bedrijventerrein", uit te werken volgens artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de vestiging c.q. uitoefening van bedrijven en bedrijfsactiviteiten voor zover deze bedrijven voorkomen in de milieucategorie 1 tot en met 4.2. van de bij deze voorschriften behorende Lijst van bedrijfsactiviteiten (bijlage 1).
Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn de gronden op de plankaart aangeduid met "Uit te werken bedrijventerrein -UB-" met de nadere aanduiding "uit te werken deelgebied II", tevens aangeduid met "kleinschalige bedrijven" bestemd voor "Bedrijventerrein", uit te werken volgens artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor:
a. de vestiging c.q. uitoefening van bedrijven en bedrijfsactiviteiten voor zover deze bedrijven voorkomen in de milieucategorie 1 tot en met 3.2. van de bij deze voorschriften behorende Lijst van bedrijfsactiviteiten (bijlage 1)
b. recreatieve voorzieningen niet zijnde verblijfsrecreatie.
Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn de gronden op de plankaart aangeduid met "Uit te werken Bedrijventerrein -UB-" en "uit te werken deelgebied I", dan wel "uit te werken deelgebied II" tevens bestemd voor "Bedrijventerrein", uit te werken volgens artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijk Ordening voor:
a. niet-zelfstandige kantoren, als onderdeel van de bedrijven en bedrijfsactiviteiten als bedoeld in de leden 1 en 2, en met dien verstande dat het kantooroppervlak per bedrijf maximaal 50% van de totale bedrijfsvloeroppervlakte mag bedragen, met een maximum van 2000 m2;
b. verkeersvoorzieningen, waaronder ontsluitingswegen, parkeervoorzieningen en langzaamverkeersroutes;
c. groenvoorzieningen;
d. watergangen en voorzieningen voor de waterhuishouding e.d.;
e. voorzieningen van openbaar nut, waaronder pompgemalen.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in de artikelen 6 tot en met 12 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken, te doen of laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleinden en de overige voorschriften.
Ingevolge artikel 6, negende lid, onder a, van de planvoorschriften, kan in het uitwerkingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, respectievelijk het eerste lid van artikel 6 voor de vestiging van c.q. uitoefening van een bedrijf of bedrijfsactiviteit vermeld in milieucategorie 5 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten op de voor "Bedrijventerrein -UB-" met de nadere aanduiding "uit te werken deelgebied I" aangewezen gronden.
Ingevolge de aanhef en onderdeel b, van dit artikellid, kan in het uitwerkingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, respectievelijk het tweede lid, van artikel 6 voor de vestiging van c.q. uitoefening van een bedrijf of bedrijfsactiviteit vermeld in milieucategorie 4.1. of 4.2. van de Lijst van Bedrijfsactiviteiten op de voor "bedrijventerrein -UB-" met de nadere aanduiding "uit te werken deelgebied II" aangewezen gronden.
Ingevolge onderdeel c. van genoemd artikellid wordt daarbij in aanmerking genomen dat:
(1) de vrijstelling in overeenstemming moet zijn met het doel en de uitgangspunten van het plan zoals neergelegd in de beschrijving in hoofdlijnen (artikel 3), zoals met betrekking tot de oppervlakte van percelen e.d.;
(2) de milieubelasting naar aard en invloed op de omgeving niet onevenredig mag toenemen;
(3) bij de beoordeling van de aard en invloed van de milieubelasting van een bedrijf de volgende milieubelastingcomponenten mede in de beoordeling dienen te worden betrokken: geluid, geurproductie, stofuitworp en gevaar, waarbij tevens kan worden gekeken naar de verontreiniging van lucht en bodem, de diversiteit en het al dan niet continue karakter van het bedrijf en de visuele hinder en verkeersaantrekkende werking;
(4) voor het beoordelen van gevolgen voor de waterwinning wordt door het college van burgemeester en wethouders vooraf advies ingewonnen bij Watertransportmaatschappij Rijn-Kennemerland (WRK) voor zover het betreft het toelaten van bedrijven die voorkomen in de bij deze voorschriften behorende Lijst van bedrijven met advies WRK (bijlage 2).
2.4.4.    Bijlage 1 bij het bestemmingsplan vermeldt dat de indeling in bedrijfstypen, zoals opgenomen in de Staat van Bedrijfsactiviteiten is gebaseerd op de lijst van bedrijfstypen uit de Brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de Brochure) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 1999.
De Brochure vermeldt dat de daarin genoemde afstanden indicatief zijn.
De Brochure beveelt voor bedrijven die volgens het plan in milieucategorie 4.2 vallen een afstand aan van 300 meter. Voor bedrijven in milieucategorie 5.2. beveelt de brochure een afstand aan van 700 meter.
2.4.5.    Er is onderzoek gedaan naar de geluidsbelasting op de gevel van de woning van appellant in de huidige situatie. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Geluidbeleid bedrijvenpark Het Klooster te Nieuwegein, grenswaarden industrielawaai" van Lichtveld, Buis en Partners B.V., van 24 februari 2005. Dit rapport vermeldt dat de geluidsbelasting op de gevel van de woning van appellant 56 dB(A) bedraagt. Volgens het rapport zal deze geluidsbelasting door de verwezenlijking van het bedrijventerrein niet toenemen.
2.4.6.    Volgens de plankaart geldt er voor de gronden met de genoemde bedrijvenbestemming die het meest dichtbij de woning van appellant liggen een maximale bouwhoogte van 12 meter.
Ingevolge artikel 6, zevende lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften werkt het college van burgemeester en wethouders de bestemming uit overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en met inachtneming van de bepaling dat voor wat betreft de bouwhoogte van de gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde, de aanduidingen op de plankaart gelden.
Ingevolge artikel 6, achtste lid, onder b, van de planvoorschriften kan in het uitwerkingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 7, onder f, tot verhoging van de maximale bouwhoogte van 12 naar 18 meter voor gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Het oordeel van de Afdeling
2.4.7.    De gronden met de bestemming "Uit te werken bedrijventerrein
-UB- " met de nadere aanduiding "uit te werken deelgebied I", dan wel "uit te werken deelgebied II" dienen in het uitwerkingsplan een nadere invulling te krijgen. Dit neemt niet weg dat verweerder slechts goedkeuring aan de plandelen met deze bestemming kan verlenen, indien en voor zover op voorhand aannemelijk is dat deze plandelen zonder in strijd te komen met een goede ruimtelijke ordening of het recht verwezenlijkt kunnen worden.
Zichthinder
2.4.8.    Ingevolge artikel 6, zevende lid, aanhef en onder f en artikel 6, achtste lid, onder b, van de planvoorschriften, maakt het plan na uitwerking bij recht de bouw van bedrijven mogelijk met een maximale bouwhoogte van 12 meter en na vrijstelling kan deze worden verhoogd tot 18 meter. Gezien de afstand van 500 meter tussen de woning van appellant en de meest dichtbij gelegen gronden met een bedrijvenbestemming, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare zichthinder voor appellant.
Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet. Overigens streeft de gemeenteraad ernaar langs het Amsterdam-Rijnkanaal wisselend groen aan te brengen.
Geluidhinder
2.4.9.    De Afdeling stelt vast dat het plan na uitwerking op een afstand van 500 meter van de woning van appellant bij recht bedrijvigheid tot categorie 4.2 van de genoemde lijst van bedrijfsactiviteiten mogelijk maakt.
Derhalve wordt voldaan aan de in Brochure aanbevolen afstand van 300 meter.
Op grond van artikel 6, negende lid, van de planvoorschriften kan, indien wordt voldaan aan de in dit artikellid opgenomen voorwaarden, in het uitwerkingsplan een vrijstellingsbepaling worden opgenomen ten behoeve van de vestiging van bedrijven tot en met categorie 5 van de genoemde lijst.
De voorwaarden genoemd in artikel 6, negende lid, onder c, van de planvoorschriften sluiten niet op voorhand uit dat de milieubelasting waartoe de geluidbelasting behoort, wordt vergroot.
In aanmerking genomen dat de huidige geluidsbelasting op de gevel van de woning van appellant vanwege wegverkeer reeds aanzienlijk hoger is dan 50 dB(A) die in wet- en regelgeving in beginsel als voorkeursgrenswaarde geldt,  moet appellant worden toegegeven dat aannemelijk is dat een relatief geringe toename van de geluidsbelasting ten gevolge van het nog op te stellen uitwerkingsplan al als onevenredig in de zin van artikel 6, negende lid, onder c, sub 2, van de planvoorschriften dient te worden aangemerkt.
Evenwel maakt dit niet dat op voorhand aannemelijk is dat de plandelen met de genoemde bestemming per definitie niet verwezenlijkt kunnen worden zonder in strijd te komen met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij heeft de Afdeling betrokken dat blijkens het rapport van 24 februari 2005 een uitwerking van het plan mogelijk is op grond waarvan de geluidsbelasting op de gevel van de woning van appellant niet toeneemt. Verder merkt de Afdeling op dat de Brochure in het algemeen voor bedrijven in categorie 5.2. een indicatieve afstand van 700 meter aanbeveelt. Dit neemt echter niet weg dat voor een specifiek bedrijf onder omstandigheden een kortere afstand kan worden aangehouden, mits de geluidsbelasting niet onevenredig toeneemt.
Genoemde beroepsgrond slaagt dan ook niet.
2.4.10.    Ten aanzien van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat de geluidsbelasting op de woning van appellant de 50 dB(A) niet zal overstijgen. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel het plan vastgesteld. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan te onthouden.
Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Luchtkwaliteit
Het standpunt van appellant
2.5.    Verder stelt appellant dat niet voldaan is aan de normen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005).
Het standpunt van verweerder
2.5.1.    Volgens verweerder voldoet het plan aan de normen van het Blk 2005. Hij stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de berekende bijdrage van het bedrijventerrein aan de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes in relatie tot de al aanwezige achtergrondconcentratie verwaarloosbaar is. Verweerder is van mening dat de uitzondering als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005 zich in dit geval voordoet.
Toepasselijke wet- en regelgeving
2.6.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, voor zover hier van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in dit besluit genoemde grenswaarden voor onder meer zwevende deeltjes (PM10) in acht.
In artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, in afwijking van dat lid, mede kunnen worden uitgeoefend indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
In artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, in afwijking van dat lid, mede kunnen worden uitgeoefend indien bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, van het Blk 2005 geldt voor stikstofdioxide (NO2) een grenswaarde van 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.
Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 geldt voor zwevende deeltjes (PM10) een grenswaarde van 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze waarde maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en een grenswaarde van 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie.
De vaststelling van de feiten
2.6.1.    Bij haar beoordeling gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen feiten.
2.6.2.    Vastgesteld wordt dat geen toepassing is gegeven aan artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005 (saldering).
2.6.3.    Er heeft onderzoek plaatsgevonden naar de luchtkwaliteit. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Luchtverontreiniging vanwege het industrieterrein Het Klooster te Nieuwegein" van KEMA Power Generation & Sustainables, van 4 februari 2005. Dit rapport vermeldt dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes (PM10) in de huidige situatie met meer dan 35 dagen wordt overschreden.
In het rapport is zowel het scenario doorgerekend op basis van de invulling van een gemiddeld bedrijventerrein alsmede op grond van een worst-case scenario. Afhankelijk van het gekozen scenario leidt de uitvoering van het plan volgens het rapport tot een toename van de jaargemiddelde concentratie PM10 die varieert van 0,1 tot 0,3 microgram per m³.
Het rapport van 4 februari 2005 bevat geen gegevens omtrent de jaargemiddelde concentratie NO2 in het jaar 2010.
Na het nemen van het bestreden besluit zijn in opdracht van de gemeenteraad door KEMA aanvullende berekeningen gemaakt, gebaseerd op de nieuwe achtergrondconcentraties van het Milieu- en Natuurplanbureau, zoals die bekend zijn gemaakt in maart 2006. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport van 13 april 2006. Hierin is vermeld dat de hoogste jaargemiddelde concentratie NO2 in 2005 47,3 microgram per kubieke meter bedraagt en dat deze in 2015 38,8 microgram per kubieke meter zal bedragen.
Naar aanleiding van het genoemde rapport van KEMA heeft appellant opdracht gegeven aan M+P-raadgevende ingenieurs om in te gaan op de uitgangspunten, aannames en conclusies van het door KEMA verrichte luchtkwaliteitsonderzoek. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Beoordeling onderzoek luchtkwaliteit" van 15 augustus 2006.
Daarna heeft in opdracht van de gemeente opnieuw onderzoek plaatsgevonden naar de luchtkwaliteit. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het door KEMA opgestelde rapport "Luchtverontreiniging vanwege het industrieterrein Het Klooster te Nieuwegein" van 29 augustus 2006.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.4.    Nu geen toepassing is gegeven aan artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005 staat thans alleen ter beoordeling of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitzondering van het derde lid, onder a, zich voordoet, en of in zoverre inzichtelijk is gemaakt dat op voorhand aannemelijk is dat de uit te werken bestemming kan worden verwezenlijkt.
Uit het in overweging 2.6.3. genoemde onderzoek van 4 februari 2005 blijkt dat de concentratie zwevende deeltjes (PM10) bij uitvoering van het plan niet gelijk blijft. De toename van de concentratie is, in tegenstelling tot hetgeen verweerder stelt, en anders dan aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2006, nr.
200507534/1, naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig gering dat kan worden geoordeeld dat daaraan bij de toetsing aan artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005 geen betekenis behoeft te worden toegekend. Gelet hierop is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 en is de uitzondering daarop in artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005 niet van toepassing. Verder blijkt uit het rapport niet wat de jaargemiddelde concentratie NO2 is in het jaar 2010, zodat in zoverre onduidelijk is of aan de norm van het Blk 2005 zal worden voldaan.
Daargelaten de vraag of het onderzoek van 13 april 2006 kan worden beschouwd als een nadere onderbouwing van het rapport van 4 februari 2005, blijkt uit eerstgenoemd onderzoek evenmin of in 2010 wat betreft de jaargemiddelde concentratie NO2 aan het Blk 2005 zal worden voldaan.
Verweerder heeft in het bestreden besluit derhalve niet inzichtelijk gemaakt dat op voorhand aannemelijk is dat de plandelen met de uit te werken bestemming "Uit te werken bedrijventerrein -UB-" met de nadere aanduiding "uit te werken deelgebied I", dan wel met de nadere aanduidingen "uit te werken deelgebied II" en "kleinschalige bedrijven" verwezenlijkt kunnen worden zonder in strijd te komen met de regelgeving inzake luchtkwaliteit.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Uit te werken bedrijventerrein -UB-" met de nadere aanduiding "uit te werken deelgebied I", dan wel met de nadere aanduidingen "uit te werken deelgebied II" en "kleinschalige bedrijven" wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Na het nemen van het bestreden besluit is nieuw onderzoek verricht, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 29 augustus 2006. Dit onderzoek biedt in het onderhavige geval geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij betrekt de Afdeling het late tijdstip waarop de gemeenteraad dit rapport heeft overgelegd. Hierdoor zijn de mogelijkheden voor [appellant sub 1] om daarop, bijvoorbeeld in de vorm van een tegenrapport, nog tijdig te kunnen reageren, beperkt. Tevens neemt de Afdeling in aanmerking dat appellant ter zitting de invoergegevens wat betreft zwaar en middelzwaar verkeer uitdrukkelijk heeft bestreden, alsmede dat in dat kader van de zijde van de gemeente is aangegeven dat niet met de gegevens van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in Grond-, Water- en Wegenbouw (CROW) en Verkeerstechniek is gerekend. Thans is onduidelijk of de gebruikte gemeentelijke gegevens aan het luchtkwaliteitsonderzoek ten grondslag konden worden gelegd. Bij zijn nadere besluitvorming zal verweerder de vraag dienen te betrekken of de geconstateerde gebreken en onduidelijkheden kunnen worden weggenomen.
Proceskosten
2.7.        Ten aanzien van [appellant sub 1] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 30 september 2005, 2005REG002964i, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de gronden met de bestemming "Uit te werken bedrijventerrein -UB-" met de nadere aanduiding "uit te werken deelgebied I" dan wel met de nadere aanduidingen "uit te werken deelgebied II" en "kleinschalige bedrijven";
IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2344,37 (zegge: twee duizend driehonderdvierenveertig euro en zevenendertig cent), waarvan €322,00 (driehonderdtweeëntwintig euro) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, het dient door de provincie Utrecht aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de provincie Utrecht aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Tuit
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006
425.