ECLI:NL:RVS:2006:AZ3246

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603555/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van bestuur en asielprocedure: verzoek om informatie en de rol van de Minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de Minister) een verzoek om openbaarmaking van informatie in het kader van een asielprocedure heeft afgewezen. Appellant had op 24 november 2004 een verzoek ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om toegang te krijgen tot informatie die ten grondslag lag aan een individueel ambtsbericht van 25 juni 2004. De Minister heeft dit verzoek gedeeltelijk ingewilligd, maar enkele passages zijn weggelakt. Op 10 maart 2005 heeft de Minister het verzoek ingewilligd, maar bij besluit van 24 mei 2005 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

De rechtbank Zutphen heeft op 14 maart 2006 de uitspraak van de Minister bevestigd, waarop appellant hoger beroep heeft ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op zittingen in september en oktober 2006. De Minister is niet verschenen op de eerste zitting, maar op de tweede zitting was hij vertegenwoordigd door een ambtenaar.

De Afdeling heeft overwogen dat de Minister niet verplicht is om bij betrokken contactpersonen na te gaan of zij instemmen met openbaarmaking van hun persoonsgegevens. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. Tevens wordt de Minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die zijn ontstaan door de behandeling van het hoger beroep.

Uitspraak

200603555/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1045 van de rechtbank Zutphen van 14 maart 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Buitenlandse Zaken.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2005 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de Minister) voor zover van belang, het door appellant op 24 november 2004 ingediende verzoek om op de voet van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) openbaarmaking van informatie die ten grondslag heeft gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 25 juni 2004 (hierna: het ambtsbericht) ingewilligd, met uitzondering van enkele passages.
Bij besluit van 24 mei 2005 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2006, verzonden op 23 maart 2006, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 juni 2006 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken van antwoord gediend.
Bij brief van 22 juni 2006 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Uiterwaal, advocaat te Amsterdam, is verschenen. De Minister is, zonder voorafgaande berichtgeving, niet verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting van 3 oktober 2006, waar appellant vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Uiterwaal en de Minister, vertegenwoordigd door mr. P.C.T.M. van Eeuwijk, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) - voor zover hier van belang - blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…)
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Ingevolge het derde lid van dit artikel is het tweede lid, aanhef en onder e, niet van toepassing voor zover de betrokken persoon heeft ingestemd met openbaarmaking.
2.2.    Het verzoek van 24 november 2004 strekte tot openbaarmaking van alle stukken die aan het ambtsbericht - uitgebracht naar aanleiding van een door appellant ingediende asielaanvraag - ten grondslag zijn gelegd. Bij het primaire besluit van 10 maart 2005 zijn vier memoranda en e-mail correspondentie, openbaar gemaakt, behoudens in de vier memoranda weggelakte passages. De Minister heeft bij het besluit van 24 mei 2005 tot handhaving in bezwaar van het primaire besluit, erop gewezen dat hij per weggelakte passage door middel van een nummer heeft aangegeven of deze passage betrekking heeft op de identiteit, functie en werkomgeving van vertrouwenspersonen en/of andere geraadpleegde bronnen dan wel op gebruikte methoden en technieken van onderzoek respectievelijk het kennisniveau. Voorts heeft de Minister bij dat besluit uiteengezet waarom hij dergelijke informatie niet openbaar maakt.
2.3.    De rechtbank heeft overwogen dat de Minister met betrekking tot het betoog van appellant dat hij, gelet op artikel 10, derde lid, van de Wob had moeten nagaan of de contactpersonen - wier namen zijn weggelakt - instemmen met openbaarmaking van de hun persoonlijk levenssfeer betreffende gegevens, terecht het standpunt heeft ingenomen dat daarvoor geen steun is te vinden in de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikellid. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
2.4.    Appellant klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister niet bij de betrokken contactpersonen heeft nagetrokken of zij instemmen met openbaarmaking en dat evenmin uit de beschikking blijkt dat de contactpersonen zelfs maar op de hoogte zijn van het feit dat appellant een openbaarmakingsverzoek heeft gedaan.
2.4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 april 2006 in zaak no.
200507068/1(JB 2006/168, en AB 2006, 168) is de Minister niet verplicht om na te gaan of de gesprekspartners toestemming geven voor openbaarmaking van hun weggelakte persoonsgegevens. De rechtbank heeft met juistheid verwezen naar de passage uit de memorie van toelichting bij de wet van 30 september 2004 (Stb. 2004, 519) tot invoering van het derde lid van artikel 10 van de Wob: "Voor de duidelijkheid zij erop gewezen dat artikel 10, derde lid (nieuw), van de Wet openbaarheid van bestuur geen verplichting behelst voor het bestuursorgaan om steeds bij betrokkene na te gaan of deze toestemming heeft verleend." (Tweede Kamer 2002-2003, 28 835, nr. 3, p. 32.).
De lezing van appellant van het Verdrag van Aarhus (Trb. 2001, 73) over onbelemmerde toegang tot overheidsinformatie inzake milieu-aangelegenheden, welk verdrag aan de totstandkoming van voormeld artikellid ten grondslag heeft gelegen, is voor de beoordeling van dit geschil niet van belang.
Wel kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 april 2006 in zaak no.
200507068/1een eenmaal toegezegde vertrouwelijkheid niet zonder meer leiden tot geheimhouding van de identiteit van de gesprekspartner. Telkenmale moet een individuele afweging worden gemaakt indien een verzoek om openbaarmaking wordt gedaan. De Minister heeft onweersproken laten weten dat een dergelijke individuele afweging is gemaakt.
2.5.    Appellant stelt voorts dat uit het memorandum van 10 mei 2004 blijkt dat informatie, die in allerlei vormen beschikbaar zou kunnen zijn, zoals telefoonnotities, aantekeningen en stukken zonder status, niet is overgelegd.
De Minister heeft ter zitting onder verwijzing naar de verweerschriften in beroep en hoger beroep herhaald dat ten tijde van het verzoek van 24 november 2004 geen andere of nadere onderliggende stukken, zoals appellant voor ogen staat, aanwezig waren. Informatie, voor zover al vervat geweest in telefoonnotities en persoonlijke aantekeningen is op grond van een voor het ambassadepersoneel geldende instructie op korte termijn na ontvangst neergelegd in één van de  - openbaar gemaakte - memoranda, waarna de telefoonnotities en aantekeningen zijn vernietigd.
Nu de door appellant bedoelde bescheiden ten tijde van het verzoek feitelijk niet bestonden, was er naar het oordeel van de Afdeling voor de Minister voldoende grond om het verzoek, voor zover daarop betrekking hebbend, af te wijzen. De uitspraak van de Afdeling in zaak no 200600481/1 van 5 juli 2006 waarnaar appellant verwijst kan hem niet baten. In die zaak stond vast dat een ander, niet openbaar gemaakt document - een verslag - was gebruikt voor het opstellen van een memorandum dat mede ten grondslag lag aan het betrokken ambtsbericht. Later bleek het verslag alsnog aanwezig te zijn.
2.5.1.    Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, kennis te hebben genomen van de niet aan appellant verstrekte passages, is ook de Afdeling van oordeel dat daaruit niet valt af te leiden dat het ambtsbericht zou zijn gebaseerd op andere documenten in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Wob, dan die waarvan de inhoud gedeeltelijk aan appellant is verstrekt.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    De Afdeling ziet in de voor appellant opgekomen kosten in verband met het verschijnen in de tweede zitting aanleiding om op na te melden wijze de Minister te veroordelen in de proceskosten.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de Minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 161,00 (zegge: honderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak      w.g. De Koning
Voorzitter      ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006
221