ECLI:NL:RVS:2006:AZ3241

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603834/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van bestuur en weigering van informatie door de Staatssecretaris van Financiën

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Financiën om drie memoranda niet openbaar te maken. Appellant had op 6 april 2005 verzocht om openbaarmaking van deze documenten, maar de Staatssecretaris weigerde dit op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 26 oktober 2006 behandeld.

De gevraagde informatie betreft interne documenten van de belastingdienst die zijn opgesteld naar aanleiding van boekenonderzoeken en bedrijfsbezoeken bij appellant. De Staatssecretaris stelde dat deze documenten persoonlijke beleidsopvattingen bevatten en dat openbaarmaking zou ingaan tegen de economische en financiële belangen van de Staat, alsook tegen de belangen van inspectie en toezicht. De rechtbank was van mening dat de weigering om de documenten openbaar te maken terecht was, omdat deze informatie kon leiden tot toekomstige invorderingsbesluiten en inzicht gaf in de controlestrategie van de belastingdienst.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij de informatie nodig had voor een procedure tegen de belastingdienst. De Afdeling overwoog dat het recht op openbaarmaking volgens de Wob het publieke belang dient en dat de belangenafweging uitsluitend op basis van dit publieke belang en de beschermde belangen moet plaatsvinden. Na beoordeling van de documenten concludeerde de Afdeling dat de belangen van de Staatssecretaris zwaarder wogen dan het belang van openbaarmaking. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200603834/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/2277 van de rechtbank Breda van 1 mei 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Financiën.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2005 heeft de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) afwijzend beslist op het verzoek van appellant een drietal memoranda openbaar te maken.
Bij besluit van 20 mei 2005 heeft de Staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 mei 2006, verzonden op 1 mei 2006, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juni 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2006, heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij brief van 24 augustus 2006 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2006, waar de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. V.J. Matroos, werkzaam bij het ministerie, is verschenen. Appellant is met bericht niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder intern beraad verstaan: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder persoonlijke beleidsopvatting verstaan: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid hoeft de verzoeker bij zijn verzoek geen belang te stellen.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, voor zover hier van belang, blijft verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…)
b. de economische en financiële belangen van de Staat […];
(…)
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
(..)
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Wob kan met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.
2.2.    De door appellant gevraagde informatie betreft een intern memorandum van de belastingdienst naar aanleiding van het in 1992 bij appellant uitgevoerde boekenonderzoek, een intern verslag van de belastingdienst naar aanleiding van het bedrijfsbezoek dat in september 1995 bij appellant is afgelegd en ten slotte een intern memorandum van de belastingdienst naar aanleiding van het in 2003 bij appellant uitgevoerde boekenonderzoek.
2.3.    De Staatssecretaris heeft, met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en d, en artikel 11, eerste lid, van de Wob, geweigerd de gevraagde stukken openbaar te maken en deze weigering in de beslissing op bezwaar gehandhaafd, omdat deze stukken persoonlijke beleidsopvattingen bevatten, informatie omtrent de controlestrategie van de belastingdienst en informatie met betrekking tot de invordering.
2.4.    De rechtbank heeft overwogen met de Staatssecretaris van oordeel te zijn dat de stukken persoonlijke beleidsopvattingen bevatten die wellicht in de toekomst van invloed kunnen zijn op de vaststelling van aanslagen en informatie inhouden omtrent de controlestrategie, zodat openbaarmaking ervan terecht is geweigerd.
2.5.    Appellant stelt zich in hoger beroep onveranderd op het standpunt dat hij de gevraagde informatie nodig heeft voor het voeren van een procedure tegen de belastingdienst. Voorts betoogt hij dat hij de handelwijze van een tweetal ambtenaren van de Dienst Zuid West ontoelaatbaar vindt en aan de orde wil stellen.
2.5.1.    De Afdeling overweegt als volgt. Het recht op openbaarmaking op grond van de Wob dient uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de Wob vooronderstelt. Daarom kan ten aanzien van openbaarmaking geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Bij de belangenafweging in het kader van de Wob dienen enkel het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen te worden betrokken.
2.5.2.    Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de niet aan appellant verstrekte drie interne memoranda, stelt de Afdeling vast dat de belangen waarop de Staatssecretaris zich heeft beroepen, bij deze stukken aan de orde zijn. De stukken bevatten informatie over de te volgen controlestrategie en de invordering. Tevens zijn het voor intern beraad bestemde stukken die deels persoonlijke beleidsopvattingen bevatten.
2.5.3.    Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat de Staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen de financiële of economische belangen van de Staat alsmede het belang van inspectie, controle en toezicht, nu de stukken aanwijzingen bevatten voor eventueel vervolgonderzoek of invorderingsbesluiten dan wel inzicht verschaffen in controlestrategie. Voorts heeft de Staatssecretaris openbaarmaking van deze voor intern beraad bestemde stukken terecht geweigerd, voor zover hierin persoonlijke beleidsopvattingen zijn neergelegd. Daarbij heeft hij het standpunt kunnen innemen dat informatieverstrekking in niet tot personen herleidbare vorm in dit geval niet mogelijk is, omdat bij appellant bekend is wie de memoranda hebben opgesteld en de betrokkenen niet met openbaarmaking hebben ingestemd.
2.5.4.    De door appellant opgeworpen vragen en opmerkingen met betrekking tot het handelen van ambtenaren van de belastingdienst kunnen in dit geding, dat slechts betrekking heeft op de vraag of de gevraagde stukken al dan niet terecht niet openbaar gemaakt zijn, niet aan de orde komen en behoeven derhalve geen bespreking.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006
306-538.