ECLI:NL:RVS:2006:AZ3239

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602873/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzage in ambtsbericht asielprocedure en openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 7 maart 2006 haar beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een verzoek om inzage in stukken die ten grondslag lagen aan een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, opgemaakt in het kader van een asielprocedure. De Minister had op 4 juli 2005 het verzoek gedeeltelijk ingewilligd, maar bepaalde passages uit drie memoranda werden niet openbaar gemaakt. De Minister beroept zich op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en stelt dat openbaarmaking van deze passages in strijd zou zijn met de belangen van bronbescherming, de persoonlijke levenssfeer en het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van betrokkenen.

De rechtbank oordeelde dat de Minister op goede gronden had geweigerd deze passages openbaar te maken. Appellante is van mening dat zij recht heeft op inzage in deze stukken om haar asielprocedure adequaat te kunnen voeren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 november 2006 behandeld. Tijdens de zitting is de Minister vertegenwoordigd door mr. drs. G.H. van den Borne, terwijl appellante niet aanwezig was. De Afdeling heeft vastgesteld dat de belangen van de Minister zwaarder wegen dan het openbaarheidsbelang, en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geweigerde passages enkel feitelijke gegevens bevatten.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De beslissing van de Minister om bepaalde passages niet openbaar te maken is daarmee in stand gehouden. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200602873/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4134 van de rechtbank Arnhem van 7 maart 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Buitenlandse Zaken.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2005 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de Minister) het verzoek van appellante om inzage in de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 8 februari 1999 gedeeltelijk ingewilligd.
Bij besluit van 5 september 2005 heeft de Minister het daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2006 heeft appellante de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij brief van 10 juli 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2006, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. drs. G.H. van den Borne, werkzaam bij het ministerie, is verschenen. Appellante is met bericht niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) - voor zover hier van belang - blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…)
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.2.    Bij besluit van 4 juli 2005 heeft de Minister zijn weigering gehandhaafd om een aantal passages openbaar te maken uit drie memoranda van 17 maart 1998, 26 november 1998 en 28 januari 1999, die ten grondslag hebben gelegen aan het individuele ambtsbericht dat is opgemaakt in het kader van de asielaanvraag van appellante. De Minister heeft zich daarbij wat betreft deze drie memoranda beroepen op de belangen gediend met bronbescherming, bescherming van onderzoeksmethoden en technieken, eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen.
2.3.    Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de Minister op goede gronden geweigerd heeft deze passages openbaar te maken en dat vragen met betrekking tot juistheid en de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het ambtsbericht in dit geding niet ter beoordeling staan, maar in de asielprocedure aan de orde kunnen worden gesteld. Daartoe voert zij aan dat in de asielprocedure in beginsel wordt uitgegaan van de juistheid en volledigheid van de door de Minister uitgebrachte individuele ambtsberichten, tenzij zij erin slaagt concrete aanknopingspunten voor het tegendeel aan te voeren. Om daartoe in staat te zijn stelt zij over de onderliggende stukken van het ambtsbericht te moeten beschikken.
2.4.    Dit betoog slaagt niet. Het recht op openbaarmaking op grond van de Wob dient uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de Wob vooronderstelt. Daarom kan ten aanzien van de openbaarmaking geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. De rechtbank is er dan ook terecht van uit gegaan dat bij de in het kader van de Wob te verrichten belangenafweging enkel het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen worden betrokken en niet het belang dat appellante stelt te hebben bij openbaarmaking ervan, ook al is dit voor haar van groot gewicht.
2.5.    Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de met code 2 verwijderde passages inzicht verschaffen in de gebruikte methoden en/of technieken van onderzoek dan wel het actuele kennisniveau. Volgens appellante is hier uitsluitend sprake van feitelijke gegevens.
2.6.    Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de niet aan appellant verstrekte tekstpassages in de drie memoranda, stelt de Afdeling vast dat de belangen waarop de Minister zich heeft beroepen, bij de informatie in deze passages aan de orde zijn. De passages hebben betrekking op namen, identiteit, functies en werkomgeving van vertrouwenspersonen en andere geraadpleegde bronnen, gebruikte methoden en technieken van onderzoek respectievelijk het kennisniveau. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 19 april 2006 in zaak no.
200507068/1mag de Minister bij stukken die aan een ambtsbericht als hier aan de orde ten grondslag hebben gelegen in het algemeen voormelde belangen zwaarder laten wegen dan het openbaarheidsbelang. Gelet hierop en op de inhoud van voormelde passages is de Afdeling evenals de rechtbank van oordeel dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid openbaarmaking van deze passages achterwege heeft kunnen laten. Anders dan appellante betoogt, bevatten de met code 2 verwijderde passages niet slechts feitelijke gegevens welke geen inzicht zouden kunnen bieden in de methoden en technieken van onderzoek. Evenmin betoogt appellante met juistheid dat door openbaarmaking van deze passages geen inzicht zou worden verstrekt in het actuele kennisniveau van de Minister.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006
306-538.