200604023/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Arta-Lievegoedgroep", gevestigd te Bilthoven,
appellante,
het College sanering zorginstellingen,
verweerder.
Bij brief van 1 februari 2006 heeft verweerder aan appellante meegedeeld niet in te gaan op haar verzoek de stichting "Stichting Sinaï Centrum" (hierna: de stichting Sinaï) één of meer aanwijzingen te geven teneinde te bereiken dat zij het terrein van de stichting Sinaï te Amersfoort kan verwerven.
Bij besluit van 1 mei 2006, verzonden op 2 mei 2006, heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 31 mei 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.J. de Ru en mr. M. Smayel, advocaten te Amsterdam, en [directeur] van appellante, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C. Velink, advocaat te Den Haag, en mr. L.A.C. van Leeuwen, drs. J.J. Onnes en drs. A.H.M. Strous, allen werkzaam voor verweerder, zijn verschenen. Tevens is namens de stichting Sinaï, die op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, het woord gevoerd door mr. J.H.M. van Swaaij, advocaat te Nijmegen.
2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 1:3, tweede lid, van de Awb wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
2.1.1. Ingevolge artikel 8.1, aanhef en onder 2°, van het Besluit van 3 november 2005 (hierna: het Uitvoeringsbesluit), houdende uitvoering van enige bepalingen van de Wet toelating zorginstellingen (hierna: WTZi) wordt in hoofdstuk VIII daarvan onder sanering verstaan: het geheel van de maatregelen die worden genomen ter uitvoering van een beslissing als bedoeld in artikel 18 van de WTZi.
Ingevolge artikel 8.5, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit kan verweerder de instelling aanwijzingen geven ten behoeve van het goede verloop van de sanering.
Ingevolge artikel 8.5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit is de instelling verplicht uitvoering te geven aan aanwijzingen als bedoeld in het eerste lid.
Blijkens de toelichting bij hoofdstuk VIII van het Uitvoeringsbesluit, voor zover thans van belang, zijn daarin de bepalingen van het voorheen geldende Besluit sanering instellingen voor gezondheidszorg, behoudens enkele terminologische wijzigingen, ongewijzigd overgenomen. Volgens de toelichting bij artikel 5 van laatstgenoemd besluit, thans artikel 8.5 van het Uitvoeringsbesluit, kan gedacht worden aan een aanwijzing strekkend tot het volgen van een door verweerder gewenste gedragslijn bij de vervreemding van onroerende zaken teneinde een optimale opbrengst te waarborgen.
2.2. Het college sanering ziekenhuisvoorzieningen, rechtsvoorganger van verweerder, heeft, in reactie op de mededeling van het bestuur van de stichting Sinaï ingevolge artikel 17a van de per 1 januari 2006 vervallen Wet ziekenhuisvoorzieningen (hierna: Wzv), thans artikel 18, eerste lid, van de WTZi, dat het voornemens is het terrein en de gebouwen van de stichting Sinaï in Amersfoort (hierna: het terrein) blijvend niet meer voor de ziekenhuisvoorziening te gebruiken, op 23 februari 2000 besloten dat deze het terrein, of delen daarvan, niet kan verhuren, vervreemden of aan enig beperkt recht onderwerpen zonder goedkeuring van dat college. Bij brief van 26 april 2000 heeft dat college de stichting Sinaï meegedeeld dat de conclusie is dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geen mogelijkheden ziet voor (gedeeltelijke) herbestemming van het terrein in de sector van de volksgezondheid en dat derhalve het ingezette traject tot verkoop van het terrein op de vrije markt kan worden voortgezet.
2.3. Verweerder heeft bij brief van 1 februari 2006 aan appellante meegedeeld niet in te gaan op haar verzoek van 30 januari 2006 om aan de stichting Sinaï één of meer aanwijzingen krachtens artikel 8.5 van het Uitvoeringsbesluit te geven, omdat - samengevat weergegeven - niet is gebleken dat de sanering niet goed verloopt of dat de stichting Sinaï geen optimale opbrengst kan of zal behalen, zodat een aanwijzing niet op zijn plaats is, mede in het licht van de zwaarte van die maatregel.
2.4. Appellante betoogt dat verweerder haar daartegen gerichte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat zij geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb omdat zij geen rechtstreeks, persoonlijk en actueel belang heeft bij een aanwijzing. Daartoe voert zij - kort weergegeven - aan groot belang te hebben bij verwerving en gebruik van het terrein, omdat haar huidige huisvesting niet langer geschikt is voor verlening van de door haar geboden zorg en een andere locatie niet beschikbaar is. Volgens appellante wil de stichting Sinaï haar terrein tegen marktwaarde verkopen, terwijl appellante slechts de boekwaarde daarvan kan betalen, zodat zij het terrein zonder aanwijzing niet kan verwerven. Op grond hiervan stelt appellante rechtstreeks belang bij een aanwijzing te hebben. Zij stelt tevens persoonlijk belang bij een aanwijzing te hebben, omdat zij als zorginstelling het terrein wil kopen en daartoe als enige beschikt over een verklaring, gedateerd 14 december 2005, van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, gelezen in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wzv, dat aan de koop van het terrein behoefte bestaat (hierna: verklaring van behoefte). Haar belang is volgens appellante ook actueel, nu zij thans behoefte heeft aan een nieuwe locatie voor vervangende nieuwbouw.
2.5. Naar appellante ter zitting heeft verklaard, beoogt zij met haar verzoek van 30 januari 2006 te bereiken dat verweerder aan de stichting Sinaï de aanwijzingen geeft het terrein niet buiten de zorgsector te verkopen en over de verkoop van het terrein in onderhandeling te treden met appellante. Het betoog van appellante dat zij bij deze twee aanwijzingen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb faalt, reeds omdat zij geen individueel belang heeft waarmee zij zich voldoende onderscheidt van andere potentiële kopers van het terrein. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat andere potentiële kopers eveneens in onderhandeling met de stichting Sinaï kunnen treden en in dat verband verweerder eventueel zullen verzoeken de stichting Sinaï aanwijzingen te geven. De aan appellante afgegeven verklaring van behoefte leidt niet tot een ander oordeel, nu deze alleen voorwaarde was voor het in behandeling nemen van een aanvraag om vergunning voor de bouw of de exploitatie van een ziekenhuisvoorziening. Daarmee is aan appellante derhalve niet een exclusief recht verleend het terrein te kopen of te gebruiken. Bovendien is daarmee niet teruggekomen van de brief van verweerder van 26 april 2000 aan de stichting Sinaï dat verkoop op de vrije markt kan plaatsvinden.
2.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat verweerder terecht en op juiste gronden heeft geoordeeld dat appellante geen belanghebbende is bij (de afwijzing van) haar verzoek van 30 januari 2006, zodat dit verzoek geen aanvraag behelst in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, en de brief van 1 februari 2006 van verweerder geen besluit bevat als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen ingevolge die wet bezwaar en beroep openstaat. Het beroep is derhalve ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006