ECLI:NL:RVS:2006:AZ3208

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509312/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening revisievergunning voor constructie- en machinebouwbedrijf in Bolsward

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de verlening van een revisievergunning door het college van burgemeester en wethouders van Bolsward aan een constructie- en machinebouwbedrijf. De vergunning werd verleend op 28 september 2005 en ter inzage gelegd op 29 september 2005. Drie appellanten, wonend in Bolsward, hebben tegen deze vergunning beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld op 12 december 2005, terwijl appellant sub 3 dit deed op 6 december 2005. De verweerder heeft op 12 januari 2006 een verweerschrift ingediend. Een deskundigenbericht, uitgebracht door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening, is op 26 april 2006 gedateerd. De zaak is op 3 oktober 2006 ter zitting behandeld, waarbij de verweerder en de vergunninghoudster vertegenwoordigd waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 niet-ontvankelijk zijn voor zover het de geluidbelasting op de zonegrens betreft. Dit omdat zij geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn ongegrond verklaard, omdat de geluidgrenswaarden ter hoogte van hun woningen niet significant zijn verruimd en de geluidbelasting van de inrichting niet bepalend is voor de vergunningverlening. Appellant sub 3's beroep is ook ongegrond verklaard, omdat er geen relevante geurhinder wordt verwacht van de inrichting. De Afdeling concludeert dat de beroepen van appellanten sub 1, sub 2 en sub 3, voor zover ontvankelijk, ongegrond zijn en er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200509312/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], wonend te Bolsward,
2.    [appellant sub 2], wonend te Bolsward,
3.    [appellant sub 3], wonend te Bolsward,
en
het college van burgemeester en wethouders van Bolsward,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor een constructie- en machinebouwbedrijf aan de [locatie] te Bolsward. Dit besluit is op 29 september 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 8 november 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, appellant sub 2 bij brief van 8 november 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, en appellant sub 3 bij brief van 8 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2005, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 12 december 2005. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 6 december 2005.
Bij brief van 12 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 april 2006 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.C. Schoormans, is verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. E. van der Hoeven.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 2 en 3 hebben beiden de grond inzake de vastgestelde geluidzone niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2 en 3 redelijkerwijs niet kunnen worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Hieruit volgt dat de beroepen van appellant sub 2 en van appellant sub 3 in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
2.3.    Appellanten sub 1 en sub 2 voeren aan dat de geluidgrenswaarden ter hoogte van de woning [locatie] ten onrechte zijn verruimd.
2.3.1.    Verweerder is van mening dat de geluidgrenswaarden ter hoogte van de woning [locatie] niet significant zijn verruimd en dat die woning geen geluidbescherming behoeft.
2.3.2.    De woning [locatie] ligt op het gezoneerde industrieterrein "De Klokslag" waarvoor krachtens de Wet geluidhinder een geluidzone is vastgesteld. De Wet geluidhinder voorziet in zonering van industrieterreinen en in waarden die voor de geluidbelasting vanwege het industrieterrein buiten de zone, en voor de geluidbelasting vanwege het industrieterrein van de gevels van woningen of andere geluidgevoelige objecten binnen de zone, als ten hoogste toelaatbaar worden aangemerkt. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer dient het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag deze grenswaarden in acht te nemen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 augustus 2003 in zaak no.
200206662/1is in de Wet geluidhinder niet voorzien in geluidgrenswaarden die gelden voor geluidgevoelige objecten op een gezoneerd industrieterrein. De zone die rond het industrieterrein ligt omvat niet mede het terrein zelf. De geluidbelasting van geluidgevoelige objecten op een gezoneerd industrieterrein kan daarom niet bepalend kan zijn voor de beslissing op een aanvraag om vergunning voor een inrichting op dat industrieterrein; voor dergelijke objecten gelden immers geen grenswaarden die in acht moeten worden genomen.
Nu de woning [locatie] op een gezoneerd industrieterrein ligt, treffen de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 in zoverre geen doel.
2.4.    Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen hinder van geluid met een impulsachtige karakter. Volgens hen heeft ten onrechte geen bijtelling met 5 db(A) in het langtijdgemiddeld beoordelingniveau plaatsgevonden. Verder vragen appellanten sub 1 zich af waarom verweerder zich niet mede heeft gebaseerd op de door hen ingebrachte akoestische onderzoeken.
2.4.1.    Verweerder betoogt dat ter hoogte van woningen van derden buiten het gezoneerde industrieterrein geen geluid met een impulsachtig karakter afkomstig van de inrichting is waargenomen. Volgens hem zien de door appellanten sub 1 en sub 2 aangehaalde akoestische onderzoeken op woningen die liggen binnen de zone van het terrein.
2.4.2.    Niet in geschil is dat bepaalde werkzaamheden binnen de inrichting geluid met een impulsachtig karakter kunnen veroorzaken. Echter uit het deskundigenbericht blijkt dat op de in de vergunning aangegeven immissiepunten geen sprake meer is van een auditief waarneembaar impulsachtig karakter. Hetgeen appellanten sub 1 en sub 2 hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het impulsachtige karakter van de geluidimmissie vanwege de inrichting onjuist is bepaald.
De beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 falen in zoverre.
2.5.    Appellant sub 3 stelt dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de geurhinder ter plaatse van zijn woning. Hij sluit verder niet uit dat de inrichting mogelijk ammoniumsulfaat uitstoot, wat waasvorming op het buitenschilderwerk van zijn woning heeft veroorzaakt.
2.5.1.    Verweerder wijst erop dat in de inrichting ten hoogste 4 uur per dag spuitwerkzaamheden worden verricht in een cabine die voorzien is van een afzuiginstallatie. Hij verwacht dat door de sterke verdunning die optreedt en de grote afstand tot de geurgevoelige objecten buiten het industrieterrein geen relevante geurhinder zal optreden. Volgens hem is de op de woning van appellant sub 3 geconstateerde waasvorming tamelijk uniek en niet veroorzaakt door het in werking zijn van de inrichting.
2.5.2.    Het deskundigenbericht onderschrijft verweerders conclusie dat door de sterke verdunning geen relevante geurhinder zal optreden, omdat het emissiepunt op 10 meter boven het maaiveld ligt en de afstand tussen het emissiepunt en de te beschermen woningen tenminste 38 meter bedraagt. Voorts bevestigt het deskundigenbericht dat het gelet op de aard van de inrichting niet aannemelijk is dat vanwege de aangevraagde werkzaamheden een aanmerkelijke emissie van ammoniumsulfaat naar de lucht optreedt en dat het daarom niet aannemelijk is dat vanwege het inwerking zijn van de inrichting een zodanige depositie van dit zout op de gevel van de woning van appellant sub 3 optreedt, dat daardoor de door hem bedoelde waasvorming optreedt. De Afdeling ziet geen grond het deskundigenbericht onjuist te achten. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellant sub 3 heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in de vergunning niet nodig is verdergaande maatregelen tegen geurhinder of emissie van ammoniumsulfaat op te nemen.
Het beroep van appellant sub 3 slaagt niet.
2.6.    Appellanten sub 1 hebben zich in het beroepschrift wat de gronden over geur, de ligging van een woonboot en bodemverontreiniging betreft, beperkt tot het verwijzen naar hun over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn reactie daarop gegeven. Appellanten sub 1 hebben in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn.
Het beroep van appellanten sub 1 treft in zoverre evenmin doel.
2.7.    De beroepen van appellanten sub 1, sub 2, voor zover ontvankelijk, en sub 3, voor zover ontvankelijk, zijn ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen van appellant sub 2 en sub 3 niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake de geluidbelasting op de zonegrens betreft;
II.    verklaart de beroepen van appellanten sub 1, sub 2, voor zover ontvankelijk, en sub 3, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Van der Heijde
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006
349.