200604711/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2455 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 mei 2006 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat (lees: de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen").
Bij besluit van 7 juni 2005 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) het rijbewijs van appellant ongeldig verklaard.
Bij besluit van 25 juli 2005 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2006, verzonden op 17 mei 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 augustus 2006 heeft het CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E. Maalsen, advocaat te Cuijk, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, voor zover hier van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 131, zevende lid, van de WVW 1994, worden nadere regels gesteld ter uitvoering van onder meer het eerste lid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, van de WVW 1994, voor zover hier van belang, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, van de WVW 1994, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, voor zover hier van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling maatregelen) besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling eisen) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. In die bijlage is onder punt 8.8, onder het opschrift ‘Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)’, bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring, op basis van een specialistisch rapport, geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. Bij appellant is op 18 september 2004 als bestuurder van een motorrijtuig een ademalcoholgehalte van 515 µg/l geconstateerd. Aangezien appellant binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede lid, van de WVW 1994, waarbij bij een van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 prom, heeft de korpschef van de Regiopolitie Brabant-Noord op 25 oktober 2004 mededeling gedaan aan het CBR van het vermoeden dat appellant niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen. Bij besluit van 11 november 2004 heeft het CBR aan appellant meegedeeld dat deze zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994. Dit onderzoek is door een keurend arts en een psycholoog verricht op 10 januari 2005 (hierna: het eerste onderzoek).
Naar aanleiding van de bevindingen uit het eerste onderzoek heeft het CBR bij brief van 22 februari 2005 aan appellant meegedeeld dat de uitslag van het onderzoek grond oplevert om het rijbewijs van appellant ongeldig te verklaren. Appellant heeft hierop verzocht om een tweede onderzoek. Dit onderzoek is verricht door een psychiater op 18 april 2005 (hierna: het tweede onderzoek). Bij besluit van 7 juni 2005 heeft het CBR op basis van de resultaten van beide onderzoeken het rijbewijs van appellant ongeldig verklaard op de grond dat appellant niet voldoet aan de eisen van geschiktheid.
2.3. Appellant betwist het oordeel van de rechtbank dat het CBR terecht heeft vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de eisen van geschiktheid. Daartoe betoogt appellant in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte de behandeling van de zaak ter zitting niet heeft aangehouden om appellant, die moeite heeft om zich in de Nederlandse taal uit te drukken, in de gelegenheid te stellen zijn standpunten met behulp van een tolk naar voren te brengen.
2.4. Dit betoog slaagt niet. Hiertoe wordt overwogen dat, nu appellant is uitgenodigd en niet is opgeroepen om ter zitting te verschijnen, het de verantwoordelijkheid van appellant is om voor een tolk zorg te dragen als hij van mening is dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst om zijn standpunten naar voren te brengen. Overigens heeft appellant ter zitting in hoger beroep vragen beantwoord zonder blijk te geven dat hij daarvoor de bijstand van een tolk behoefde.
2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank door zich te beperken tot de beoordeling van de stelling van appellant dat hij het tweede onderzoek met goed gevolg heeft afgelegd, heeft miskend dat appellant met deze stelling heeft bedoeld op te komen tegen de wijze waarop de onderzoeken tot stand zijn gekomen en tegen de conclusie van deze onderzoeken. De verslagen van bevindingen van beide onderzoeken wijken immers van elkaar af voor wat betreft de vraag of sprake is van afhankelijkheid van alcohol en de vraag of sprake is van een sociale disfunctie. Volgens appellant is verder van belang dat hij slechts een GGT-waarde heeft die is verhoogd, terwijl de CTG-waarde correct is. Bovendien verschillen ook voor wat betreft het lichamelijk onderzoek de resultaten van beide onderzoeken. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van misbruik van alcohol en zijn de conclusies van de onderzoeken ten onrechte gebruikt ter motivering van het besluit tot het ongeldig verklaren van het rijbewijs van appellant. De rechtbank heeft dit miskend, aldus appellant.
Voorts laat de uitslag van het tweede laboratoriumonderzoek een aanzienlijk lagere GGT-waarde zien dan het eerste onderzoek en blijkt uit het verslag van bevindingen van het tweede onderzoek dat geen lichamelijke afwijkingen (meer) worden geconstateerd, zodat de rechtbank met de enkele verwijzing naar het verslag van bevindingen van het eerste en tweede onderzoek onvoldoende heeft aangegeven waarop haar oordeel is gebaseerd, dat niet aannemelijk is dat appellant met misbruik van het middel is gestopt, aldus appellant.
2.6. Dit betoog van appellant slaagt evenmin. Appellant heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de afwezigheid van een tolk de bij die onderzoeken te betrachten zorgvuldigheid in de weg heeft gestaan. Voorts is het enkel plaatsen van kritische kanttekeningen over gesignaleerde verschillen tussen twee op verschillende tijdstippen gehouden onderzoeken onvoldoende voor het oordeel dat deze onderzoeken niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, dan wel dat de daarvan opgemaakte verslagen de conclusies niet kunnen dragen. In de eerste plaats wordt hiertoe opgemerkt dat beide keuringsartsen, onafhankelijk van elkaar eensluidend hebben geconcludeerd dat sprake is van alcoholmisbruik. Voorts is van belang dat de onderzoekers afhankelijk zijn van de door appellant verstrekte gegevens, alsmede dat de conclusie dat sprake is van alcoholmisbruik is gebaseerd op basis van de combinatie van resultaten van het geheel van bevindingen die uit de op verschillende tijdstippen gehouden onderzoeken naar voren zijn gekomen. Gezien de bevindingen van de onderzoeken en de fors verhoogde GGT-waarde hebben de keurend artsen het niet aannemelijk geacht dat appellant op het moment van onderzoek met het misbruik van het middel was gestopt. De rechtbank heeft, gelet op hetgeen in het - zeer summiere - beroepschrift naar voren is gebracht, terecht geoordeeld dat het CBR zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat norm 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen van toepassing is en in het beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR zich niet op de bevindingen en conclusies van de keurend artsen heeft mogen baseren.
2.7. Ook het betoog van appellant dat de rechtbank met betrekking tot het door appellant gestelde belang bij behoud van zijn rijbewijs ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op de formulering van artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen, geen ruimte bestaat voor een afzonderlijke belangenafweging, nu appellant niet voldoet aan de voor het besturen van motorrijtuigen gestelde eisen, slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft de wet- en regelgever reeds een volledige belangenafweging gemaakt, waarbij in een geval als het onderhavige het algemeen belang van de verkeersveiligheid, gelet op de grote gevaren die alcoholgebruik in het verkeer voor andere weggebruikers oplevert, zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van appellant bij het behoud van zijn rijbewijs. In tegenstelling tot hetgeen appellant stelt, is naar aanleiding van eerdere aanhoudingen in 2002 wel een mededeling als bedoeld in artikel 130 van de WVW 1994 gedaan, waarna appellant een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer is opgelegd.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006