200607567/1 en 200607800/1.
Datum uitspraak: 21 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
beiden wonend te Oranjestad, Aruba,
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Bij onderscheiden besluiten van 5 en 19 oktober 2006 heeft verweerder (hierna: het college) de verzoeken van appellanten om als kiezer voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (hierna: de Tweede Kamer) te worden geregistreerd, afgewezen.
Tegen deze besluiten hebben appellant sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 oktober 2006, en appellant sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 31 oktober 2006 heeft het college een verweerschrift ingediend.
De Kiesraad heeft een bericht uitgebracht, gedateerd 1 november 2006.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.G. Croes, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Hertogs, werkzaam bij de gemeente Den Haag, bijgestaan door mr. S. Hillebrink en mr. L.H.M. Loeber, beiden werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 3 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het Protocol) verbinden de Hoge Verdragsluitende Partijen zich om met redelijke tussenpozen vrije, geheime verkiezingen te houden onder voorwaarden die de vrije meningsuiting van het volk bij het kiezen van de wetgevende macht waarborgen.
Ingevolge artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) heeft elke burger het recht en dient in de gelegenheid te worden gesteld, zonder dat het onderscheid bedoeld in artikel 2 wordt gemaakt en zonder onredelijke beperkingen:
(a) deel te nemen aan de behandeling van openbare aangelegenheden, hetzij rechtstreeks of door middel van vrijelijk gekozen vertegenwoordigers;
(b) te stemmen en gekozen te worden door middel van betrouwbare periodieke verkiezingen die gehouden worden krachtens algemeen en gelijkwaardig kiesrecht en bij geheime stemming, waardoor het vrijelijk tot uitdrukking brengen van de wil van de kiezers wordt verzekerd;
(c) op algemene voet van gelijkheid te worden toegelaten tot de overheidsdiensten van zijn land.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: Statuut) wordt de wetgevende macht in aangelegenheden van het Koninkrijk uitgeoefend door de wetgever van het Koninkrijk. Bij voorstellen van rijkswet vindt de behandeling plaats met inachtneming van de artikelen 15 t/m 21.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Statuut kan, indien de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen, onderscheidenlijk van Aruba, onder aanwijzing van de gronden waarop hij ernstige benadeling van zijn land verwacht, heeft verklaard, dat zijn land niet ware te binden aan een voorgenomen voorziening, houdende algemeen bindende regelen, de voorziening niet in dier voege, dat zij in het betrokken land geldt, worden vastgesteld, tenzij de verbondenheid van het land in het Koninkrijk zich daartegen verzet.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt, indien de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen, onderscheidenlijk van Aruba, ernstig bezwaar heeft tegen het aanvankelijk oordeel van de raad van ministers over de eis van gebondenheid, bedoeld in het eerste lid, dan wel over enige andere aangelegenheid, aan de behandeling waarvan hij heeft deelgenomen, op zijn verzoek het overleg, zo nodig met inachtneming van een daartoe door de raad van ministers te bepalen termijn, voortgezet.
Ingevolge het derde lid van dit artikel geschiedt het hiervoren bedoeld overleg tussen de minister-president, twee ministers, de Gevolmachtigde Minister en een door de betrokken regering aan te wijzen minister of bijzonder gemachtigde.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel geschiedt dit overleg, indien beide Gevolmachtigde Ministers aan het voortgezette overleg wensen deel te nemen, tussen de minister-president, twee ministers en de beide Gevolmachtigde Ministers. Het tweede lid van artikel 10 is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel oordeelt de raad van ministers overeenkomstig de uitkomst van het voortgezette overleg. Wordt van de gelegenheid tot het plegen van voortgezet overleg niet binnen de bepaalde termijn gebruik gemaakt, dan bepaalt de raad van ministers zijn oordeel.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Statuut zendt de Koning een ontwerp van rijkswet gelijktijdig met de indiening bij de Staten-Generaal aan de vertegenwoordigende lichamen van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Ingevolge artikel 16 van het Statuut is het vertegenwoordigende lichaam van het land, waarin de regeling zal gelden, bevoegd vóór de openbare behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer dit te onderzoeken en zo nodig binnen een daarvoor te bepalen termijn daaromtrent schriftelijk verslag uit te brengen.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Statuut wordt de Gevolmachtigde Minister van het land, waarin de regeling zal gelden, in de gelegenheid gesteld in de kamers der Staten-Generaal de mondelinge behandeling van het ontwerp van rijkswet bij te wonen en daarbij zodanige voorlichting aan de kamers te verstrekken als hij gewenst oordeelt.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het vertegenwoordigende lichaam van het land, waarin de regeling zal gelden, besluiten voor de behandeling van een bepaald ontwerp in de Staten-Generaal één of meer bijzondere gedelegeerden af te vaardigen, die eveneens gerechtigd zijn de mondelinge behandeling bij te wonen en daarbij voorlichting te geven.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel zijn de Gevolmachtigde Ministers en de bijzondere gedelegeerden bevoegd bij de behandeling in de Tweede Kamer wijzigingen in het ontwerp voor te stellen.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het Statuut wordt de Gevolmachtigde Minister van het land, waarin de regeling zal gelden, vóór de eindstemming over een voorstel van rijkswet in de kamers der Staten-Generaal in de gelegenheid gesteld zich omtrent dit voorstel uit te spreken. Indien de Gevolmachtigde Minister zich tegen het voorstel verklaart, kan hij tevens de kamer verzoeken de stemming tot de volgende vergadering aan te houden. Indien de Tweede Kamer nadat de Gevolmachtigde Minister zich tegen het voorstel heeft verklaard dit aanneemt met een geringere meerderheid dan drie vijfden van het aantal der uitgebrachte stemmen, wordt de behandeling geschorst en vindt nader overleg omtrent het voorstel plaats in de raad van ministers.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel komt, wanneer in de vergadering van de kamers bijzondere gedelegeerden aanwezig zijn, de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid aan de door het vertegenwoordigende lichaam daartoe aangewezen gedelegeerde.
Ingevolge artikel B1, eerste lid, van de Kieswet worden de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gekozen door degenen die op de dag van de kandidaatstelling Nederlander zijn en op de dag van de stemming de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, met uitzondering van degenen die op de dag van kandidaatstelling hun werkelijke woonplaats hebben in de Nederlandse Antillen of Aruba.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel geldt deze uitzondering niet voor de Nederlander die gedurende ten minste tien jaren ingezetene van Nederland is geweest.
2.2. Op 4 september 2006, onderscheidenlijk 5 oktober 2006 hebben appellanten, het college verzocht om te worden geregistreerd als kiezer voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 22 november 2006. Bij besluiten van 5 en 20 oktober 2006 heeft het college de verzoeken afgewezen, omdat appellanten weliswaar de Nederlandse nationaliteit bezitten, maar ingezetenen zijn van Aruba en niet gedurende tien jaren of langer ingezetene van Nederland zijn geweest. Op grond van artikel B1, eerste en tweede lid van de Kieswet zijn zij derhalve niet kiesgerechtigd.
2.3. Appellanten betogen dat het college heeft miskend dat de afwijzing van hun verzoeken, enkel vanwege de omstandigheid dat zij hun woonplaats in Aruba hebben en minder dan tien jaar ingezetene zijn geweest van Nederland, in strijd is met artikel 25 van het IVBPR en met artikel 3 van het Protocol. Daartoe voeren zij aan dat de Tweede Kamer met betrekking tot Koninkrijksaangelegenheden mede-wetgever is en de politieke controle uitoefent op de vaststelling van algemene maatregelen van rijksbestuur en overige verrichtingen van de Koninkrijksministerraad. De Staten-Generaal, waarvan de Tweede Kamer deel uitmaakt, fungeert daarom feitelijk tevens als Staten-Generaal voor het Koninkrijk, zodat de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal tevens verkiezing betekent van het Koninkrijksparlement.
2.3.1. Het Koninkrijk der Nederlanden bestaat uit drie zelfstandige landen, Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba. De verhoudingen binnen het Koninkrijk en de taken en verantwoordelijkheden van de verschillende landen zijn geregeld in het Statuut. Dat voorziet niet in een Koninkrijksparlement. De drie landen hebben elk hun eigen parlementair vertegenwoordigend orgaan. De wetgevende macht wordt in aangelegenheden van het Koninkrijk uitgeoefend door de wetgever van het Koninkrijk. In de artikelen 15 tot en met 21 van het Statuut is de wetgevingsprocedure neergelegd. Daarin is voorzien in controle en invloed op het wetgevingsproces door de vertegenwoordigende lichamen van Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba.
2.3.2. Een ontwerp van rijkswet wordt gelijktijdig met de indiening bij de Staten-Generaal toegezonden aan de vertegenwoordigende lichamen van de Nederlandse Antillen en van Aruba. Deze zijn bevoegd voor de behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer dit ontwerp te onderzoeken en daaromtrent schriftelijk verslag uit te brengen en voorts één of meer bijzondere gedelegeerden af te vaardigen. Voorts worden de Gevolmachtigde Ministers van het land waarin de regeling zal gelden, voor wier optreden verantwoording wordt afgelegd aan de vertegenwoordigende lichamen van Aruba en de Nederlandse Antillen, in de gelegenheid gesteld de mondelinge behandeling in de kamers van de Staten-Generaal van het ontwerp van rijkswet bij te wonen en voorlichting aan de kamers te verstrekken, wijzigingen in het ontwerp voor te stellen en zich over het voorstel uit te spreken voor de eindstemming plaatsvindt. Indien de Tweede Kamer nadat de Gevolmachtigde Minister zich tegen het voorstel heeft verklaard dit aanneemt met een geringere meerderheid dan drie vijfde van het aantal der uitgebrachte stemmen, wordt de behandeling geschorst en vindt nader overleg omtrent het voorstel plaats in de raad van ministers van het Koninkrijk. Deze bevoegdheid komt ook toe aan bijzonder gedelegeerden van de vertegenwoordigende lichamen van de Nederlandse Antillen en Aruba. Het Statuut voorziet derhalve in democratisch gelegitimeerde inbreng van de ingezetenen van Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba op de rijkswetgeving door de vertegenwoordigende lichamen van de verschillende landen, zij het dat de inbreng voor de landen niet steeds op dezelfde wijze is vormgegeven. Voor voorzieningen anders dan rijkswetgeving voorziet artikel 12 van het Statuut in een procedure waarbij vertegenwoordigende lichamen van de Nederlandse Antillen en Aruba via de Gevolmachtigde Ministers controle en invloed op het rijksbestuur kunnen uitoefenen, zodat ook in zoverre is voorzien in democratisch gelegitimeerde inbreng van de ingezetenen van de Nederlandse Antillen en Aruba.
2.3.3. Vaststaat dat appellanten kiesgerechtigd zijn voor de verkiezing van de leden van de Staten van Aruba. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat de afwijzing van hun verzoeken om registratie een inbreuk betekent op de in artikel 3 van het Protocol en artikel 25 van het IVBPR neergelegde rechten. Het betoog slaagt derhalve niet.
2.4. Appellanten betogen voorts dat het afwijzen van hun verzoeken een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling is en daarmee in strijd is met artikel 14 van het EVRM. Zij worden als Nederlands staatsburger uitgesloten van het kiesrecht voor de Tweede Kamer, louter omdat zij ingezetene zijn van Aruba, terwijl Nederlandse staatsburgers die evenmin ingezetene van Nederland zijn dat kiesrecht wel hebben.
2.4.1. Dit betoog slaagt evenmin. De wetgever heeft ervoor gekozen het kiesrecht voor de Tweede Kamer ook toe te kennen aan Nederlandse staatsburgers die niet ingezetene zijn van Nederland, teneinde te verzekeren dat alle Nederlandse staatsburgers kiesrecht voor een vertegenwoordigend lichaam hebben. Ten aanzien van ingezetenen van Aruba staat vast dat zij het kiesrecht hebben voor de Staten van hun land. De Nederlanders die niet of niet langer ingezetene zijn van Aruba ontberen, dan wel verliezen kiesgerechtigdheid voor de Staten van Aruba. In die zin is geen sprake van gelijke gevallen, zodat reeds daarom geen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid, als bedoeld in artikel 14 van het EVRM. Dat de Kieswet aan Nederlanders die ingezetenen zijn van de Nederlandse Antillen en Aruba en tien jaren in Nederland hebben verbleven wel het kiesrecht toekent en zij derhalve beschikken over kiesrecht voor twee vertegenwoordigende lichamen, is evenmin een omstandigheid die noopt tot het oordeel dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid, als bedoeld in voormelde bepaling. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel B1 van de Kieswet (Kamerstukken I, 1984/85, 18 694, nr. 232b, p.2) valt op te maken dat de wetgever van oordeel is dat een verblijf hier te lande van tien jaar of langer een zodanige band met Nederland schept, dat het toekennen van het kiesrecht voor de leden van de Tweede Kamer gerechtvaardigd is. De ingezetenen van de Nederlandse Antillen en Aruba die aan deze maatstaf voldoen, onderscheiden zich derhalve duidelijk van degenen die nooit in Nederland hebben verbleven. Wat betreft de ingezetenen van de Nederlandse Antillen en Aruba die korter dan tien jaar in Nederland hebben verbleven, kan niet worden geoordeeld dat sprake is van een maatstaf waartoe de wetgever niet in redelijkheid heeft kunnen komen.
2.5. De beroepen zijn ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2006