200601811/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/1383 van de rechtbank Utrecht van 6 januari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zeist.
Bij besluit van 5 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het uitbreiden van de woning aan de achterzijde en het plaatsen van een dakkapel aan de voorzijde op het perceel [locatie] te Zeist (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 april 2005 heeft het college het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2005 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari 2006, verzonden op 23 januari 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 mei 2006 heeft appellant een nadere reactie ingediend.
Bij brief van 15 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is vergunninghouder in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2006, waar appellant vertegenwoordigd door mr. drs. J.P.A. Stolk, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Huiszoon, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Vergunninghouder is met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 5 januari 2005 een primair besluit is. Hij voert hiertoe aan dat sprake is van een wijziging van de geschorste bouwvergunning van 25 oktober 2004, zodat het besluit van 5 januari 2005 is genomen in strijd met artikel 6:18, derde lid, van de Awb. In dit verband betoogt appellant voorts dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat het besluit van 5 januari 2005, in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb, en derhalve onbevoegd, is genomen.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 23 maart 2005 in zaak no.
200403172/1, indien hangende een bezwaar- of beroepschriftprocedure met betrekking tot een bouwvergunning, bij nader besluit naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag bouwvergunning wordt verleend voor een wijziging van het bouwplan waarvoor de eerdere bouwvergunning is verleend, op dat nadere besluit de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb van toepassing, mits die wijziging van ondergeschikte aard is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voor een dergelijke wijziging volgens vaste jurisprudentie geen nieuwe bouwaanvraag nodig zou zijn geweest.
2.1.2. Het besluit van 5 januari 2005 is genomen op de door vergunninghouder ingediende nieuwe aanvraag om bouwvergunning van 9 december 2004. Deze aanvraag volgde op de door het college aan vergunninghouder verleende bouwvergunning van 25 oktober 2004 voor het vergroten van de woning aan de achterzijde op de begane grond en de verdieping alsmede het plaatsen van een dakkapel in het voordakvlak op het perceel, welke bouwvergunning bij uitspraak van 23 november 2004 door de voorzieningenrechter van de rechtbank is geschorst. De nieuwe, hier in geding zijnde, aanvraag om bouwvergunning verkleint de beoogde uitbouw van twee verdiepingen met 51 cm tot een diepte van 2,81 meter, met het doel de in de uitspraak van 23 november 2004 in dit opzicht vastgestelde strijd met het geldende bestemmingsplan op te heffen. Die verandering in vergelijking met de eerdere bouwvergunning betreft, gelet op de omvang in verhouding tot de omvang van de totale uitbreiding van de woning, geen wijziging van ondergeschikte aard.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het besluit van 5 januari 2005 een primair besluit is. Anders dan appellant betoogt, is de rechtbank voorts ingegaan op zijn stelling dat dit besluit onbevoegd zou zijn genomen en heeft zij terecht overwogen dat dit primaire besluit krachtens de vigerende mandaatregeling bevoegdelijk is genomen door het hoofd van de afdeling Vergunningen en Handhaving.
2.2. Voorts heeft appellant ter zitting verklaard dat de overweging van de rechtbank dat het geschil feitelijk niet ziet op de dakkapel op zich juist is, zodat het betoog in het hoger beroepschrift ter zake geen verdere bespreking behoeft.
2.3. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 1b en artikel 10, eerste lid, van de voorschriften van het ter plaatse geldende "Uitbreidingsplan 1937" (hierna: het uitbreidingsplan). Gelezen in onderlinge samenhang is volgens deze artikelen, nu de bestemming van de gronden door de aanwezigheid van een woning is verwezenlijkt, het niet-bebouwde deel van de gronden bestemd als (sier)tuin, aldus appellant.
2.3.1. Ingevolge het ter plaatse geldende uitbreidingsplan rust op de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "open bebouwing" met de bebouwingsformule "335-II-2,5".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 6, van de voorschriften van het uitbreidingsplan wordt voor de gronden begrepen in het uitbreidingsplan in deze voorschriften onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 1b van de voorschriften is het verboden gronden of opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het uitbreidingsplan aan de gronden gegeven bestemming, nadat deze is verwezenlijkt.
Ingevolge artikel 1c, eerste lid, aanhef en onder a, van de voorschriften mogen op de in het uitbreidingsplan voor "open bebouwing" en "gesloten bebouwing" zonder meer, bestemde gronden worden gebouwd: woningen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de voorschriften zijn, voor zover de in het uitbreidingsplan en de voorschriften tot bebouwing bestemde gronden niet bebouwd of voor land-, tuin- of bosbouw in gebruik zijn, zij, met uitzondering van toegangswegen, parkeer- en opslagplaatsen en dergelijke voor een industrie of bedrijf uiteraard noodzakelijke terreinen, bestemd en moeten in ordelijke staat worden gehouden:
a. voor zover zij vóór de voorgevelrooilijn zijn gelegen als siertuin;
2.3.2. Het betoog van appellant faalt. Ingevolge artikel 1c, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder 6, van de voorschriften is het bouwen, waaronder begrepen het vergroten, van een woning op het perceel toegestaan. Anders dan appellant betoogt ziet artikel 1b van de voorschriften niet op bouwen, maar op het gebruik van gronden. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 10, eerste lid, van de voorschriften tot doel heeft de staat van de tot bebouwing bestemde maar feitelijk onbebouwde grond, die evenmin in gebruik is voor land-, tuin-, of bosbouw, ordelijk te houden. De rechtbank heeft derhalve terecht het bouwplan in overeenstemming met het uitbreidingsplan geacht.
2.4. Voor zover appellant betoogt dat in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd kan dit niet in deze procedure, waar het gaat om de rechtmatigheid van de verlening van de bouwvergunning, aan de orde komen.
2.5. Ten slotte betoogt appellant dat de rechtbank er aan is voorbijgegaan dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.5.1. Het college heeft in de beslissing op bezwaar geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Het college heeft dit oordeel gebaseerd op het advies van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit PUWC (hierna: de PUWC) van 15 december 2004. Anders dan appellant betoogt wordt deze commissie als commissie van onafhankelijke deskundigen geacht voldoende in staat te zijn een deskundigenadvies uit te brengen op basis van de bouwtekeningen en de overige bij de bouwaanvraag ingediende gegevens. Nu het advies van 15 december 2004 een zogenoemd stempeladvies is, had het college echter niet mogen volstaan met de enkele verwijzing naar dit advies. Appellant heeft immers in zijn bezwaarschrift dit advies gemotiveerd betwist door aan te voeren dat het bouwplan door de twee bouwlagen de stedenbouwkundige en architectonische structuur van de ter plaatse gerealiseerde woningbouw, te weten twee-onder-één-kap woningen, doorbreekt. Met name met dit laatste aspect (twee-onder-één-kap woningen) is volgens appellant onvoldoende rekening gehouden. Gezien deze gemotiveerde betwisting van het stempeladvies van de PUWC had het op de weg van het college gelegen het bouwplan ter nadere, uitgebreidere, advisering nogmaals aan de PUWC voor te leggen.
Uit het voorgaande volgt dat de beslissing op bezwaar van 12 april 2005 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 januari 2006, SBR 05/1383;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zeist van 12 april 2005, 8186;
IV. veroordeelt het college tot vergoeding van de bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 22,37 (zegge: tweeëntwintig euro en 37 cent); het dient door de gemeente Zeist aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Zeist aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006