ECLI:NL:RVS:2006:AZ3181

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607027/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • D. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in milieurechtszaak betreffende revisievergunning voor vleesvarkenshouderij

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening naar aanleiding van een besluit van 15 augustus 2006, waarbij aan vergunninghouders een revisievergunning is verleend voor een vleesvarkenshouderij op een perceel in Oisterwijk. Dit besluit is op 24 augustus 2006 ter inzage gelegd. De stichting 'Stichting Behoud Leefbaarheid Molenakkers en Omgeving' en anderen hebben op 2 oktober 2006 beroep ingesteld tegen dit besluit, met een verzoek om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 9 november 2006 ter zitting behandeld, waarbij zowel verzoekers als verweerder vertegenwoordigd waren.

De Voorzitter oordeelt dat de verzoekers niet-ontvankelijk zijn, omdat niet aannemelijk is dat zij milieugevolgen van de inrichting kunnen ondervinden. Daarnaast wordt er ingegaan op de bevoegdheid van verweerder en de vraag of de vergunning in overeenstemming is met de Wet milieubeheer en de Wet ammoniak en veehouderij. De Voorzitter concludeert dat de vergunning niet leidt tot een belangrijke toename van de verontreiniging en dat de vergunninghouder bevoegd is. De verzoekers hebben ook aangevoerd dat de vergunning niet voldoet aan de eisen van de Wet stankemissie veehouderijen, maar de Voorzitter ziet geen aanleiding om de indeling van de woning van verzoekers in een lagere categorie te betwisten.

Uiteindelijk wijst de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding is om in afwachting van de hoofdzaak een voorlopige maatregel te treffen. De beslissing wordt op 22 november 2006 openbaar gemaakt.

Uitspraak

200607027/2.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de stichting "Stichting Behoud Leefbaarheid Molenakkers en Omgeving" en anderen, allen gevestigd dan wel wonend te Oisterwijk,
verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouders] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 24 augustus 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers bij brief van 2 oktober 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 oktober 2006.
Bij brief van 4 oktober 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 november 2006, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. J.E. van Dijk, advocaat te Dordrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. M.F.H.T. Hordijk en ing. P.P.M. Veraart, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] in persoon en bijgestaan door mr. M.J.C. Mol, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.1.    Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.
Blijkens het verhandelde ter zitting woont verzoeker [verzoeker] op een afstand van ruim 500 meter van de inrichting. Nu het niet aannemelijk is dat hij daar milieugevolgen van de inrichting kan ondervinden, verwacht de Voorzitter dat de Afdeling in de bodemprocedure het beroep voor zover ingediend door deze verzoeker niet-ontvankelijk zal verklaren. De Voorzitter ziet in zoverre dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3.    Verzoekers voeren aan dat niet verweerder, maar het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag in deze is. In dit verband wijzen zij er op dat uit de aanvraag niet duidelijk blijkt wat de maximale verwerkingscapaciteit van afvalstoffen binnen de inrichting is.
2.3.1.    Ingevolge categorie 28.4, zoals opgenomen in bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit), zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor onder meer:
onder a, sub 6°: het opslaan van andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.103 m3 of meer;
onder c, sub 6°: het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.106 kilogram per jaar of meer.
2.3.2.     Uit de vergunningaanvraag en de daarbij behorende stukken blijkt dat in de inrichting neven- of afvalproducten afkomstig van de genots- en voedingsmiddelenindustrie onder meer worden opgeslagen, gemengd, bewerkt en verwerkt. Deze restproducten kunnen blijkens de aanvraag onder meer bestaan uit biergist, koekjesmix, aardappelstoomschillen, wei en sojaschroot en zijn blijkens de stukken van buiten de inrichting afkomstig. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 mei 2003 in zaak no.
200203938/1(JM 2003/ 77) zijn bijproducten die zijn aan te merken als residuen van productieprocessen in de voedingsmiddelenindustrie en waarvan de leveranciers zich ontdoen of moeten ontdoen in de zin van artikel 1, onder a, van de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, afvalstoffen. De Voorzitter ziet geen reden daar in het onderhavige geval anders over te oordelen. Uit de aanvraag en de daarbij behorende tekeningen volgt voorts dat de capaciteit voor de opslag van restproducten binnen de inrichting 800 m3 bedraagt. Daarnaast is in de aanvraag vermeld dat binnen de inrichting 12.075 kilogram afvalstoffen per jaar wordt verwerkt. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Voorzitter van oordeel dat verweerder het bevoegd gezag is voor de onderhavige inrichting. Gelet hierop komt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre niet voor toewijzing in aanmerking.
2.4.    Verzoekers voeren aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat met de bij het bestreden besluit verleende vergunning de door de inrichting te veroorzaken ammoniakemissie afneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Het gaat om een belangrijke toename van de verontreiniging in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav), aldus verzoekers. Volgens verzoekers werd - uitgaande van de feitelijke situatie - ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een deel van de reeds vergunde dieren niet gehouden, zodat volgens hen moet worden uitgegaan van een lagere reeds vergunde ammoniakemissie. Daarnaast voeren verzoekers aan dat de geldende vergunning van 30 juni 2003 op grond van artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer ten dele van rechtswege is komen te vervallen nu binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van deze vergunning een van de vergunde varkensstallen niet is voltooid en in werking is gebracht. Tot slot voeren verzoekers aan dat voor de uitleg van het begrip "belangrijke toename van de verontreiniging" dient te worden aangesloten bij artikel 12 van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn).
2.4.1.    Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van de Richtlijn valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.
2.4.2.    Bij de beantwoording van de vraag of de inrichting binnen de in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer bedoelde termijn is voltooid en in werking is gebracht, is de feitelijke situatie bepalend.
Bij besluit van 30 juni 2003 is voor de inrichting een revisievergunning verleend voor onder meer een nieuw te bouwen varkensstal waarin 2.186 vleesvarkens zouden moeten worden gehuisvest. Dit besluit is op 21 augustus 2003 onherroepelijk geworden. De in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer bedoelde termijn liep derhalve tot en met 21 augustus 2006. Vaststaat dat de door verzoekers genoemde varkensstal op deze datum nog niet was voltooid en in werking was gebracht. Verweerder heeft echter vóór het aflopen van de in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer bedoelde termijn, op 15 augustus 2006, de onderhavige revisievergunning verleend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 februari 2003 in zaak no.
200202415/1(AB 2003, 130) mag het bevoegd gezag in dit geval, omdat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de onderliggende vergunning nog van kracht was, de rechten die voortvloeien uit die vergunning in zijn beoordeling betrekken. Het feit dat de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning op het moment van het gedeeltelijk van rechtswege vervallen van de onderliggende vergunning nog niet in werking was getreden, doet aan het voorgaande niet af.
2.4.3.    Vaststaat dat de inrichting niet in een kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wav is gelegen. Voorts staat vast dat de inrichting onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt. De op grond van de onderliggende vergunning veroorzaakte ammoniakemissie bedraagt 5.048 kilogram per jaar. De bij het bestreden besluit vergunde ammoniakemissie bedraagt 3.437,4 kilogram per jaar. Gelet hierop heeft de thans verleende vergunning een afname van de door de inrichting te veroorzaken ammoniakemissie tot gevolg ten opzichte van de onderliggende situatie. Reeds hierom kan niet worden gesproken van een belangrijke toename van de verontreiniging in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Wav. Gelet hierop ziet de Voorzitter in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5.    Verzoekers voeren aan dat met de bij het bestreden besluit verleende vergunning weliswaar de beste beschikbare technieken binnen de inrichting worden toegepast, maar dat verweerder bij de beoordeling van de vergunningaanvraag ten onrechte de geografische ligging en de plaatselijke milieuomstandigheden niet heeft beoordeeld. In dit verband wijzen verzoekers op de ligging van een aantal natuurgebieden in de nabije omgeving van de inrichting.
De beantwoording van de vraag of verweerder bij de beoordeling van de vergunningaanvraag ten onrechte de geografische ligging en de plaatselijke milieuomstandigheden niet of onvoldoende heeft beoordeeld vergt naar het oordeel van de Voorzitter nader onderzoek. De onderhavige procedure leent zich hier niet voor. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan thans in afwachting van de behandeling van de hoofdzaak te dien aanzien een voorlopige voorziening zou moeten worden getroffen.
2.6.    Verzoekers voeren aan dat de woning [locatie verzoekers] als een categorie III-object in de zin van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet) moet worden aangemerkt. Als gevolg hiervan wordt niet voldaan aan de minimaal in acht te nemen afstand vanaf het voor stank relevante emissiepunt van de inrichting tot aan deze woning.
2.6.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder de Wet en de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden als uitgangspunt genomen.
In het bestreden besluit heeft verweerder de woning [locatie verzoekers] als een categorie IV-object aangemerkt. De Voorzitter ziet, mede in aanmerking genomen de ter zitting gegeven toelichting, op basis van de hem beschikbare gegevens geen aanleiding om de indeling van verweerder van de burgerwoning in categorie IV onjuist te achten.
2.7.    Verzoekers voeren aan dat de in de vergunning voorgeschreven beplantingsstrook ontoereikend is om een goede landschappelijke inpassing van de inrichting te kunnen bereiken.
In hetgeen verzoekers op dit punt hebben aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8.    Ook in hetgeen verzoekers overigens naar voren hebben gebracht ziet de Voorzitter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.9.    Het vorenstaande in aanmerking genomen wijst de Voorzitter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll     w.g. Van Leeuwen
Voorzitter      ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006
373-443.