ECLI:NL:RVS:2006:AZ2809

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508386/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan "Landelijk gebied" vastgesteld door de gemeenteraad van Uithoorn

Op 22 november 2006 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Landelijk gebied" dat op 27 januari 2005 door de gemeenteraad van Uithoorn was vastgesteld. De zaak betreft een goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, dat op 20 september 2005 werd genomen. Diverse appellanten, waaronder inwoners en een belangenvereniging, hebben beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan, omdat zij menen dat de goedkeuring in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De appellanten voerden aan dat de bestemming van hun percelen niet in overeenstemming is met hun huidige gebruik als burgerwoning en dat er onterecht geen woonbestemming is toegekend. De Raad van State heeft de beroepsgronden van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd is met de wet. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan de nodige afwegingen heeft gemaakt en dat de goedkeuring door het college van gedeputeerde staten terecht is verleend. De Raad van State heeft het beroep van de meeste appellanten ongegrond verklaard, met uitzondering van het beroep van [appellant sub 9], dat gedeeltelijk gegrond werd verklaard. De goedkeuring van de subbestemming "Recreatieve doeleinden" en de aanduiding "(c)" voor een bepaald plandeel werd vernietigd, omdat deze niet voldoende gemotiveerd was. De uitspraak benadrukt het belang van een goede ruimtelijke ordening en de noodzaak om bij bestemmingsplannen rekening te houden met bestaande rechten en verwachtingen van betrokkenen.

Uitspraak

200508386/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3.    het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn,
4.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Centimo B.V.", gevestigd te De Kwakel, gemeente Uithoorn, [appellante sub 4A], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats], en [appellant sub 4B], wonend te [woonplaats], alle tezamen handelend onder de naam en hierna aan te duiden als: "Bedrijven Belangenvereniging De Kwakel",
5.    [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6.    [appellanten sub 6], beiden wonend te [woonplaats],
7.    [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8.    [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9.    [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10.    [appellante sub 10], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2005 heeft de gemeenteraad van Uithoorn, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, het bestemmingsplan "Landelijk gebied" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 20 september 2005, kenmerk 2005-8334, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 24 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2005, [appellant sub 2] bij brief van 17 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2005, het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn bij brief van 2 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2005, Bedrijven Belangenvereniging De Kwakel bij brief van 3 november 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, [appellant sub 5] bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2005, [appellanten sub 6] bij brief van 7 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2005, [appellant sub 7] bij brief van 8 november 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, [appellant sub 8] bij brief van 9 november 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, [appellant sub 9] bij brief van 9 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2005, en [appellante sub 10] bij brief van 9 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2005, beroep ingesteld. [appellant sub 7] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 1 december 2005. [appellant sub 8] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 8 december 2005.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "AWG Ontwikkeling B.V." (hierna: AWG Ontwikkeling) en [partij] hebben te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen. Zij zijn hiertoe op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid gesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 juni 2006 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van Bedrijven Belangenvereniging De Kwakel. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn, van Bedrijven Belangenvereniging De Kwakel, van [appellanten sub 1], van verweerder en van [appellanten sub 6]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2006, waar [appellanten sub 1] beiden in persoon, [appellant sub 2] in persoon, het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn, vertegenwoordigd door mr. B. Kramer, ambtenaar van de gemeente, Bedrijven Belangenvereniging De Kwakel, vertegenwoordigd door mr. N. Smit en [directeur] van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Centimo B.V. (hierna: Centimo), [appellanten sub 6] in de persoon van [gemachtigde], [appellant sub 7] in persoon, [appellant sub 8] in persoon en bijgestaan door mr. R.M. van Bemmel, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 9] in persoon en bijgestaan door mr. A.J. Glastra, [appellante sub 10], vertegenwoordigd door mr. A.J. Glastra, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.W.J. van der Steen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Uithoorn, vertegenwoordigd door mr. B. Kramer, ambtenaar van de gemeente. [appellant sub 5], AWG Ontwikkeling en [partij] zijn niet verschenen.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Ontvankelijkheid
2.2.    De beroepsgrond van [appellant sub 8], gericht tegen de subbestemming "Bouwinstallatiebedrijf (Bis)" voor het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" voor het perceel Bedrijvenweg 24 en 26 en Hoofdweg 23 en [locatie 9] steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen.
Voor zover voor het beroep van appellant van belang, doet zich geen van deze omstandigheden voor.
Het beroep van [appellant sub 8] is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
2.3.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het plan
2.4.    Het bestemmingsplan beslaat het grondgebied van de gemeente met uitzondering van enkele kernen en enkele delen van de Noorder Legmeer- en Thamerpolder. Met het plan wordt beoogd een nieuwe planologische regeling te treffen voor het landelijke gebied van de gemeente.
Procedureel aspect
2.5.    Bedrijven Belangenvereniging De Kwakel stelt in beroep dat de besluitvorming van verweerder onvolkomenheden bevat.
2.5.1.    Het besluit inzake goedkeuring is gedateerd 13 september 2005 en verzonden aan de gemeenteraad op 20 september 2005. Het besluit is ondertekend door de voorzitter en de secretaris waarbij bij de handtekening van de voorzitter handgeschreven de naam M.A.W. van der Linden staat vermeld. Bij brief van 21 september 2005 deelt het hoofd van het bureau Ruimtelijke Inrichting Zuid en Wonen namens verweerder mee dat 13 september 2005 gelezen moet worden als 20 september 2005 en dat ondertekening heeft plaatsgevonden door A.M.C.A. Hooijmaijers als (plaatsvervangend) voorzitter.
2.5.2.    De Afdeling overweegt dat het besluit inzake goedkeuring van het onderhavige bestemmingsplan staat vermeld op de besluitenlijst van verweerder van 20 september 2005. De vermelding op het bestreden besluit van de datum 13 september 2005 moet dan ook als een vergissing worden gezien waar geen gevolgen aan behoeven te worden verbonden.
Ter zitting is voorts gebleken dat de handtekening onder het op 13 september 2005 gedateerde besluit van A.M.C.A. Hooijmaijers, gedeputeerde voor Ruimtelijke Ordening en Financiën, is. Hij is in die hoedanigheid bevoegd besluiten van verweerder in plaats van de voorzitter te ondertekenen. De handgeschreven vermelding van de naam M.A.W. van der Linden berust derhalve eveneens op een vergissing. Aan de foutieve vermelding van die naam behoeven derhalve ook geen gevolgen te worden verbonden.
Het standpunt van [appellanten sub 1]
2.6.    [appellanten sub 1] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" voor hun perceel [locatie 1].
2.6.1.    Zij voeren hiertoe aan dat ten onrechte geen reguliere woonbestemming is toegekend. Zij wonen al vele jaren in de woning zonder dat van gemeentewege daartegen is opgetreden. In het kader van de heffing van de onroerende zaakbelasting wordt van de vrije marktwaarde van het pand uitgegaan. Voor een bedrijf is de woning niet interessant en deze wordt aldus onverkoopbaar. Voorts merken appellanten op dat aan het perceel Achterweg 62 wel een woonbestemming is toegekend.
Het standpunt van verweerder
2.6.2.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij stemt in met de weerlegging door het college van burgemeester en wethouders van de ingebrachte bedenkingen.
Vaststelling van de feiten
2.6.3.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.4.    Aan het plandeel is de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" toegekend.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de aldus aangewezen gronden bestemd voor glastuinbouw en sierteelt.    Ingevolge het tweede lid zijn de in het eerste lid bedoelde gronden tevens bestemd voor de doeleinden die in hoofdstuk III voor het betrokken deelgebied - bij wijze van medebestemming - zijn aangegeven.
Ingevolge het derde lid mogen op deze gronden uitsluitend worden gebouwd:
a. gebouwen ten dienste van de bestemming en daarbijbehorende bedrijfswoningen;
b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
2.6.5.    Ingevolge artikel 49, eerste lid, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet, met uitzondering van het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan - daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Ingevolge het tweede lid mag in afwijking van het in het eerste lid bepaalde, het van het plan afwijkende gebruik, inhoudende het gebruik als burgerwoning van de in de bij de voorschriften behorende bijlage 3 opgesomde bedrijfswoningen, worden voortgezet, doch uitsluitend door de rechthebbende/bewoner ten tijde van het verkrijgen van rechtskracht van het plan en niet door diens rechtsopvolgers.
In bijlage 3, Inventarisatie bedrijfswoningen landelijk gebied, is onder meer als bedrijfswoning in de zones met de gebiedsbestemmingen "Agrarisch gebied, (glas)tuinbouw (zone At)" en "Werken in het groen (zone Awg)" met een persoonsgebonden overgangsbepaling vermeld [locatie 1].
2.6.6.    In 1963 hebben de ouders van [een der appellanten sub 1] een kwekerij gesticht op het perceel [locatie 1]. In 1964 is de woning bij de kwekerij gebouwd. In 1978 is de kwekerij verkocht aan de huidige eigenaar, die op het perceel Achterweg 21 woonachtig is. Omstreeks 1984 hebben appellanten de woning van de ouders van [een der appellanten sub 1] gekocht. De woning heeft sinds 1978 geen relatie meer met de aangrenzende kassen.
2.6.7.    Als reactie op de ingebrachte bedenkingen verwijst het college van burgemeester en wethouders allereerst naar de reactie op de ingebrachte zienswijzen. Burgerwoningen in het buitengebied worden in beginsel geweerd. Voor een aantal bijzondere situaties is persoonsgebonden overgangsrecht tot stand gebracht. Verder wijst het college van burgemeester en wethouders erop dat de woning is vergund en gebouwd als bedrijfswoning. Op grond van het provinciale beleid worden alleen bestaande burgerwoningen dienovereenkomstig bestemd. Waardevermindering van het perceel acht het college van burgemeester en wethouders niet aan de orde.
In zijn reactie op de ingebrachte bedenkingen geeft het college van burgemeester en wethouders verder aan dat voor een aantal bedrijfswoningen die onder het algemene overgangsrecht van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1984" vielen, een persoonsgebonden overgangsbepaling is opgenomen. In die gevallen mag de burgerbewoning van een bedrijfswoning door de eigenaar/bewoner worden voortgezet. De verwachting bestaat dat dit gebruik niet binnen de planperiode zal worden beëindigd.
2.6.8.    Het perceel [locatie 1] ligt in een gebied dat in het streekplan Noord-Holland Zuid, zoals vastgesteld op 17 februari 2003 (hierna: het streekplan), is aangeduid als "glastuinbouwgebied". Een toeneming van niet-agrarisch gebruik in dit gebied is volgens het provinciale beleid ongewenst.
Volgens de Leidraad Provinciaal Ruimtelijk Beleid, zoals vastgesteld door verweerder op 26 november 2002 (hierna: de Leidraad), kunnen in beginsel alleen bestaande burgerwoningen in landelijke gebieden dienovereenkomstig worden bestemd.
2.6.9.    Het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1984" is door de gemeenteraad vastgesteld op 21 maart 1985. Door verweerder is op 20 mei 1986 over de goedkeuring van dat plan beslist.
Aan het plandeel was ingevolge dat bestemmingsplan de bestemming "Agrarische doeleinden V (Ab)" toegekend. De aldus aangewezen gronden waren bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijven met de daarbij behorende bouwwerken. Per agrarisch bedrijf mocht ten hoogste één agrarische bedrijfswoning worden gebouwd, mits daarvoor of gelijktijdig de bij hetzelfde agrarische bedrijf behorende agrarische bedrijfsgebouwen (en/of kassen) zijn of worden voltooid en deze agrarische bedrijfsgebouwen (en/of kassen) een gezamenlijke inhoud van ten minste 600 m3 hebben.
Ingevolge artikel 52, vierde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1984" mochten bouwwerken en gronden, welke op het tijdstip van het van kracht worden van dat plan op andere wijze in gebruik waren dan in dat plan was bepaald, als zodanig in gebruik blijven; het was verboden de bestaande afwijking op enigerlei wijze, ook naar de aard, te vergroten of te verzwaren.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.10.    Niet in geschil is dat het pand [locatie 1] sinds 1978 zonder onderbreking als burgerwoning wordt gebruikt en dat dit gebruik in strijd is met de toegekende bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)". Evenmin is in geschil dat aan het pand [locatie 1] in het vorige bestemmingsplan en het daaraan voorafgaande bestemmingsplan geen bestemming ten behoeve van een gebruik als burgerwoning was toegekend. Nu het gebruik van het pand als burgerwoning is aangevangen voordat het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1984" in werking is getreden, mocht dit gebruik op grond van het algemene overgangsrecht van dat plan worden voortgezet.
Bij de beoordeling van de bestemming die in het thans voorliggende plan aan het perceel is toegekend en de bestemming die appellanten toegekend willen zien, heeft verweerder aan het provinciale beleid getoetst. Volgens dit beleid moet toekenning van nieuwe woonbestemmingen in het landelijke gebied ongewenst worden geacht. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
In het kader van de vraag of een woonbestemming voor het perceel [locatie 1] al dan niet in overeenstemming moet worden geacht met het provinciale beleid heeft verweerder zich, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van het pand, op het standpunt kunnen stellen dat de woning als bedrijfswoning is opgericht en als zodanig enige tijd in gebruik is geweest. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het pand als burgerwoning is vergund dan wel dat nadien vergunningen voor een dergelijk gebruik zijn verleend. Verweerder heeft toekenning van een woonbestemming terecht in strijd met het provinciale beleid geacht.
Uit het feit dat door het college van burgemeester en wethouders onder de werking van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1984" vanwege de toepasselijkheid van het algemene overgangsrecht niet handhavend kon worden opgetreden tegen het gebruik als burgerwoning, volgt niet dat een met het gebruik als burgerwoning overeenstemmende bestemming aan het perceel dient te worden toegekend en dat verweerder, nu een dergelijke bestemming niet is toegekend, om die reden goedkeuring aan het plandeel had moeten onthouden. In dit verband is van belang dat gebruik in strijd met een vigerende bestemming dan wel gebruik dat onder het overgangsrecht valt in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen doet ontstaan.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder op dit uitgangspunt in dit geval een uitzondering had moeten maken. Uit het door appellanten overgelegde aanslagbiljet voor de onroerende zaakbelasting volgt niet dat bij de waardebepaling in dit kader van een burgerwoning is uitgegaan, nog los van de vraag in hoeverre hier in planologisch opzicht betekenis aan kan worden toegekend. Wat betreft de door appellanten gemaakte vergelijking met de toekenning van de bestemming "Woondoeleinden (W)" aan het perceel Achterweg 62 overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met de bestemming voor het plandeel. Het betreft in die situatie immers een perceel waaraan, anders dan in de situatie van appellanten, in het vorige bestemmingsplan reeds een woonbestemming was toegekend.
2.6.11.    Wat betreft de keuze van de gemeenteraad aan het plandeel de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" toe te kennen overweegt de Afdeling mede in het licht van haar overwegingen in 2.6.10. verder dat verweerder in redelijkheid bepalende betekenis heeft kunnen toekennen aan de omgevingskenmerken van het gebied waar de woning zich bevindt, en de behoefte aan bedrijfswoningen in het gebied in samenhang met het tegengaan van verdere toeneming van woonbebouwing in het gebied. Daarbij heeft hij kunnen betrekken dat de gemeenteraad de situatie van appellanten als een bijzonder geval heeft aangemerkt, waarbij sprake is van een gebruik van een pand als burgerwoning dat onder het algemene overgangsrecht van het vorige plan viel. Voor die situatie is met het persoonsgebonden overgangsrecht in artikel 49, tweede lid, van de planvoorschriften in samenhang met bijlage 3 van het bestemmingsplan een voorziening getroffen waarmee kan worden tegemoetgekomen aan het belang van de gebruiker/rechthebbende het reeds langdurige gebruik als burgerwoning voort te zetten.
2.6.12.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.
Het standpunt van [appellant sub 2]
2.7.    [appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" voor het perceel [locatie 2].
2.7.1.    Zij voert hiertoe aan dat ten onrechte geen reguliere woonbestemming is toegekend. Het pand wordt al ongeveer twintig jaar als burgerwoning gebruikt. Appellante beroept zich voorts op het gelijkheidsbeginsel door te wijzen op de percelen Iepenlaan 2, Achterweg 62 en Noorddammerweg 1a/1b waar een woonbestemming aan is toegekend.
Het standpunt van verweerder
2.7.2.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij stemt in met de weerlegging door het college van burgemeester en wethouders van de ingebrachte bedenkingen.
Vaststelling van de feiten
2.7.3.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.4.    Aan het plandeel is de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" toegekend. In 2.6.4. en 2.6.5. is de toepasselijke planregeling beschreven. De woning [locatie 2] is vermeld op bijlage 3 bij de planvoorschriften.
2.7.5.    In 1975 is [appellant sub 2] samen met zijn broer, die ging wonen op het perceel [locatie 3], ter plaatse een bedrijf begonnen. In 1982 zijn het bedrijf en de woning [locatie 3] verkocht aan de huidige eigenaar. Sindsdien heeft de woning [locatie 2] geen relatie meer met de aangrenzende kassen en is deze in gebruik als burgerwoning.
2.7.6.    De reactie van het college van burgemeester en wethouders op de ingebrachte bedenkingen, het provinciale beleid en de vorige planregeling zijn in 2.6.7., 2.6.8. en 2.6.9. weergegeven.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.7.    De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd en ook anderszins geen aanleiding voor een ander oordeel dan zij hiervoor ten aanzien van [appellanten sub 1] heeft gegeven. De situatie van appellante is met hun situatie vergelijkbaar. De Afdeling verwijst daarom naar haar overwegingen in 2.6.10. en 2.6.11..
Wat betreft het perceel Noorddammerweg 1a/1b heeft appellante ter zitting erkend dat dit een andere, niet vergelijkbare situatie betreft.
Wat betreft het perceel Iepenlaan 2 is gebleken dat het college van burgemeester en wethouders zich bij brief van 2 november 1993 op het standpunt heeft gesteld dat de woning op dit perceel reeds vanaf 1982 niet meer als een bedrijfswoning kan worden aangemerkt. Om de voor de rechthebbende op dat perceel ontstane rechten niet te beperken, is voor dat perceel in het plan de bestemming "Woondoeleinden (W)" vastgelegd. Nu ten aanzien van het perceel [locatie 2] niet over een dergelijke verklaring van het gemeentebestuur wordt beschikt, is de situatie van het perceel Iepenlaan 2 reeds om die reden niet zodanig vergelijkbaar dat verweerder om die reden niet heeft kunnen instemmen met de bestemming voor het plandeel voor het perceel [locatie 2].
2.7.8.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het standpunt van [appellant sub 5]
2.8.    [appellant sub 5] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" voor zijn perceel [locatie 4].
2.8.1.    Hij voert hiertoe aan dat ten onrechte geen woonbestemming is toegekend. Het pand wordt al 23 jaar als burgerwoning gebruikt. Appellant beroept zich voorts op het gelijkheidsbeginsel door te wijzen op het perceel Achterweg 62 waar wel een woonbestemming aan is toegekend. Het beschikkingsrecht over het pand wordt ten onrechte beperkt, aldus appellant.
Het standpunt van verweerder
2.8.2.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij stemt in met de weerlegging door het college van burgemeester en wethouders van de ingebrachte bedenkingen.
Vaststelling van de feiten
2.8.3.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.4.    Aan het plandeel is de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" toegekend. In 2.6.4. en 2.6.5. is de toepasselijke planregeling beschreven. De woning [locatie 4] is vermeld op bijlage 3 bij de planvoorschriften.
2.8.5.    In 1977 is [appellant sub 5] gaan wonen op het adres [locatie 5] bij haar glastuinbouwbedrijf. Omstreeks die tijd is tevens een woning gebouwd voor een personeelslid, aangeduid als [locatie 4]. In 1983 is het bedrijf door appellant overgenomen van zijn vader. Appellant is met zijn gezin gaan wonen in de woning [locatie 5] en zijn moeder is gaan wonen in de woning [locatie 4]. In 1991 zijn het bedrijf en de bedrijfswoning [locatie 5] verkocht aan de huidige eigenaar. De moeder van appellant is in de woning [locatie 4] blijven wonen.
2.8.6.    De reactie van het college van burgemeester en wethouders op de ingebrachte bedenkingen, het provinciale beleid en de vorige planregeling zijn in 2.6.7., 2.6.8. en 2.6.9. weergegeven.
Het oordeel van de Afdeling
2.8.7.    De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd en ook anderszins geen aanleiding voor een ander oordeel dan zij hiervoor ten aanzien van [appellanten sub 1] heeft gegeven. De situatie van appellant is met hun situatie vergelijkbaar. De Afdeling verwijst daarom naar haar overwegingen in 2.6.10. en 2.6.11..
2.8.8.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.
Het standpunt van [appellanten sub 6]
2.9.    [appellanten sub 6] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" voor hun perceel [locatie 6].
2.9.1.    Zij voeren hiertoe aan dat ten onrechte geen woonbestemming is toegekend. Het pand is volgens hen in 1960 gebouwd als burgerwoning los van het bedrijfsgedeelte. De belastingdienst heeft de woning niet als bedrijfswoning aangemerkt met als gevolg dat de woonlasten niet aftrekbaar waren, aldus appellanten.
Het standpunt van verweerder
2.9.2.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij stemt in met de weerlegging door het college van burgemeester en wethouders van de ingebrachte bedenkingen.
Vaststelling van de feiten
2.9.3.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.9.4.    Aan het plandeel is de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" toegekend. In 2.6.4. is de toepasselijke planregeling beschreven. De woning [locatie 6] is niet vermeld in de in 2.6.5. bedoelde bijlage 3.
2.9.5.    In 1955 is appellant ter plaatse begonnen met een cactuskwekerij. In 1960 zijn de huidige woning en de aanbouw, die als kantoorruimte werd gebruikt, bij het bedrijf gebouwd. In 2000 zijn appellanten gestopt met de cactuskwekerij. Thans wordt de bedrijfsbebouwing gebruikt als opslagplaats voor goederen. De kassen zijn gedeeltelijk afgebroken en niet meer in functie.
2.9.6.    De reactie van het college van burgemeester en wethouders op de ingebrachte bedenkingen en de vorige planregeling zijn in 2.6.7. en 2.6.9. weergegeven.
2.9.7.    Het perceel [locatie 6] ligt in een gebied dat in het streekplan is aangegeven als "agrarisch gebied" met de aanduidingen "reservering bedrijventerreinlocatie" en "nieuwe bedrijventerreinlocatie". Een toeneming van niet-agrarisch gebruik in dit gebied is volgens het provinciale beleid ongewenst.
Hetgeen voor zover van belang in de Leidraad is vermeld, is weergegeven in 2.6.8..
Het oordeel van de Afdeling
2.9.8.    Zoals de Afdeling in 2.6.10. heeft geoordeeld, acht zij het provinciale beleid inzake nieuwe woonbestemmingen in het landelijke gebied niet onredelijk.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt genoegzaam dat de woning [locatie 6] in planologisch opzicht is opgericht als bedrijfswoning ten behoeve van de cactuskwekerij op dit perceel. Niet is gebleken dat ten behoeve van het pand vergunningen zijn verleend die zien op een gebruik als burgerwoning. De Afdeling acht buiten twijfel dat de woning sinds de oprichting als bedrijfswoning is gebruikt. Verweerder heeft toekenning van een nieuwe woonbestemming in dit geval terecht in strijd met het provinciale beleid geacht. In hetgeen appellanten inzake het standpunt van de belastingdienst over de status van de woning hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. De beoordeling van een situatie door de belastingdienst kan door andere uitgangspunten anders uitvallen dan de beoordeling die verweerder in het kader van een goede ruimtelijke ordening moet maken.
2.9.9.    Wat betreft de keuze van de gemeenteraad aan het plandeel de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" toe te kennen overweegt de Afdeling mede in het licht van haar overwegingen in 2.9.8. verder dat verweerder in redelijkheid bepalende betekenis heeft kunnen toekennen aan de omgevingskenmerken van het gebied waar de woning zich bevindt, en de behoefte aan bedrijfswoningen in het gebied in samenhang met het tegengaan van verdere toeneming van woonbebouwing in het gebied. Daarbij overweegt de Afdeling nog dat het gebruik dat appellanten als agrariërs in ruste, nadat zij in 2000 met de cactuskwekerij zijn gestopt, van het pand maken in overeenstemming met de agrarische bestemming moet worden geacht zolang de bij het (voormalige) bedrijf behorende gronden niet worden verkocht en evenmin door een ander bedrijfsmatig gebruik wordt gemaakt van de gronden en (bedrijfs)opstallen.
2.9.10.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellanten sub 6] is ongegrond.
Het standpunt van [appellant sub 7]
2.10.    [appellant sub 7] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" voor zijn perceel [locatie 7].
2.10.1.    Hij voert hiertoe aan dat het pand al 25 jaar als burgerwoning wordt gebruikt. Een bedrijfsbestemming voor deze woning zou hem ernstig duperen omdat het bedrijf dan over twee bedrijfswoningen zou beschikken; appellant verwacht hier geen gegadigden voor te vinden. Ook zal hij bij verkoop van zijn bedrijf het pand niet zelf kunnen gaan bewonen.
Het standpunt van verweerder
2.10.2.    Verweerder heeft het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hier goedkeuring aan onthouden. Een woonbestemming leidt volgens hem tot een ongewenste toeneming van niet-agrarisch gebruik. Aan het pand zou overeenkomstig het gemeentelijke beleid een agrarische bedrijfsbestemming moeten zijn toegekend, aldus verweerder.
Vaststelling van de feiten
2.10.3.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.4.    Aan het plandeel met het pand [locatie 7] is de bestemming "Woondoeleinden (W)" toegekend. De gronden die aldus zijn aangewezen, zijn ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor wonen en tuinen.
2.10.5.    Appellant exploiteert een potplantenkwekerij met een oppervlakte van 2,25 hectare, waarvan 1,5 hectare glasopstanden. Tot het perceel behoren de woningen [locatie 7], als boerderij gebouwd rond 1910, en [locatie 8], gebouwd rond 1970. Appellant heeft het bedrijf in het verleden met zijn vader geëxploiteerd. De vader woonde na zijn pensionering tot enkele jaren geleden in het pand [locatie 7]. Appellant is woonachtig in het pand [locatie 8]. Het pand [locatie 7] is thans verhuurd aan een uitzendbureau.
2.10.6.    In het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1984" was het pand [locatie 7] bestemd als bedrijfswoning.
Het oordeel van de Afdeling
2.10.7.    Zoals de Afdeling in 2.6.10. heeft geoordeeld, acht zij het provinciale beleid inzake nieuwe woonbestemmingen in het landelijke gebied niet onredelijk.
Gelet op het verhandelde ter zitting is de woning [locatie 7] in 1910 opgericht ten behoeve van het agrarische bedrijf. De woning is voorts in de vorige eeuw als bedrijfswoning ten behoeve van de potplantenkwekerij en sinds omstreeks 1980 als burgerwoning voor de vader van appellant in gebruik geweest. Inmiddels is het pand weer bedrijfsmatig in gebruik, echter niet ten behoeve van de potplantenkwekerij.
Gelet op voormelde omstandigheden, het bestaande bedrijfsmatige gebruik en de bestemming als bedrijfswoning in het vorige bestemmingsplan heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het pand [locatie 7] als een bedrijfswoning dient te worden aangemerkt. Het tijdelijke gebruik als burgerwoning maakt dat niet anders. De bestemming "Woondoeleinden (W)" zou neerkomen op het mogelijk maken van een nieuwe woonbestemming in het landelijke gebied. Verweerder heeft dit terecht in strijd met het provinciale beleid geacht. Daarbij komt dat ook uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat toekenning van de bestemming "Woondoeleinden (W)" volgens de gemeenteraad in dit geval op een vergissing berust. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft verweerder geen bijzondere omstandigheden behoeven te zien die voor hem aanleiding zouden moeten zijn van het provinciale beleid af te wijken.
2.10.8.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.
Het standpunt van [appellant sub 8]
2.11.    [appellant sub 8] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" voor zover dat ziet op zijn woning [locatie 9] met bijbehorende gronden.
2.11.1.    Hij voert hiertoe aan dat, gelet op artikel 6, derde lid, van de planvoorschriften, de woning ten onrechte niet als burgerwoning is bestemd. De woning is niet als bedrijfswoning gebouwd en wordt ook niet aldus gebruikt. Een burgerwoning werkt niet belemmerend voor de omliggende bedrijven.
Subsidiair is appellant van mening dat de woning ten onrechte niet in het kader van het persoonsgebonden overgangsrecht is opgenomen in bijlage 3 bij het bestemmingsplan. Aan het huidige gebruik van het pand als burgerwoning zal door appellant binnen de planperiode geen einde worden gemaakt.
Het standpunt van verweerder
2.11.2.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij stemt in met de weerlegging door het college van burgemeester en wethouders van de ingebrachte bedenkingen.
Vaststelling van de feiten
2.11.3.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.11.4.    Aan het plandeel is de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" toegekend.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de planvoorschriften mogen op de aldus bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd:
a. gebouwen ten dienste van de (sub)bestemming en daarbijbehorende bedrijfswoningen met uit- en bijgebouwen;
b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
2.11.5.    Ingevolge artikel 1, onder 14, van de planvoorschriften is een bedrijfswoning een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die kennelijk slechts is bestemd voor bewoning door (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting noodzakelijk is voor een bijbehorend bedrijf.
2.11.6.    De woning [locatie 9] is niet vermeld in de in 2.6.5. bedoelde bijlage 3.
2.11.7.    De woning [locatie 9] ligt aan de rand van een bedrijventerrein. Hier bevinden zich tevens enkele bedrijfspanden waarin de bedrijven [bedrijf A], [bedrijf B] en [bedrijf C] (groothandel en export van bloemen en planten) zijn dan wel waren gevestigd.
In 1989 is de woning door appellant gebouwd bij het op het perceel aanwezige [bedrijf A], waarvan appellant directeur was. In 2001 heeft appellant zijn functie als directeur neergelegd. Hij verhuurt momenteel tevens de panden/kantoren op het perceel aan andere bedrijven.
2.11.8.    De reactie van het college van burgemeester en wethouders op de ingebrachte bedenkingen is in 2.6.7. weergegeven. In de reactie op de ingebrachte zienswijze geeft het college van burgemeester en wethouders voor het pand [locatie 9] voorts aan dat deze woning destijds is opgericht als behorende bij het niet-agrarische bedrijf op het bedrijventerrein en dat deze om die reden wordt aangemerkt als een bedrijfswoning.
2.11.9.    Het provinciale beleid en de vorige planregeling zijn in 2.6.8. en 2.6.9. weergegeven.
Het oordeel van de Afdeling
2.11.10.    Zoals de Afdeling in 2.6.10. heeft geoordeeld, acht zij het provinciale beleid inzake nieuwe woonbestemmingen in het landelijke gebied niet onredelijk. Evenmin acht de Afdeling onjuist het uitgangspunt van verweerder dat van de aanwezigheid van burgerwoningen beperkingen kunnen uitgaan voor de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt genoegzaam dat de woning [locatie 9] is opgericht als bedrijfswoning ten behoeve van het bedrijf op het perceel waar appellant directeur van is geweest. Niet is gebleken dat ten behoeve van het pand vergunningen zijn verleend die zien op een gebruik als burgerwoning. De Afdeling acht buiten twijfel dat de woning sinds de oprichting als bedrijfswoning is gebruikt. Verweerder heeft toekenning van een nieuwe woonbestemming in dit geval terecht in strijd met het provinciale beleid geacht.
Het moet ervoor worden gehouden dat aan het gebruik als bedrijfswoning in 2001 een einde is gekomen en dat het pand sindsdien als burgerwoning wordt gebruikt. Daarbij overweegt de Afdeling dat het gebruik door appellant, anders dan in het geval van [appellanten sub 6], niet kan worden aangemerkt als een voortzetting van het voormalige bedrijfsmatige gebruik van het pand reeds nu de bedrijfsgronden bij het pand [locatie 9] in bedrijfsmatig gebruik bij derden zijn.
Het gebruik als burgerwoning is strijdig met de in 2001 geldende bestemmingsregeling. Het gebruik valt verder niet onder het algemene overgangsrecht van het thans voorliggende plan, nu dit recht niet van toepassing is op gebruik dat in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan. Nu het gebruik niet valt onder het algemene overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan komt appellant volgens de aan het voorliggende bestemmingsplan ten grondslag gelegde uitgangspunten ook niet in aanmerking voor een persoonsgebonden overgangsrecht.
Voor het huidige gebruik als burgerwoning is derhalve in het plan geen regeling getroffen. Immers, enerzijds is de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" toegekend, die geen burgerbewoning toelaat, en anderzijds valt dat gebruik niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht. Een dergelijke keuze van de gemeenteraad kan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening worden geacht indien de bestaande gebruiker geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen heeft en tevens voldoende aannemelijk is dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.
Uit het feit dat door het college van burgemeester en wethouders tot dusver niet handhavend is opgetreden tegen het illegale gebruik als burgerwoning, volgt niet dat een met een dergelijk gebruik overeenstemmende bestemming aan het perceel dient te worden toegekend en dat verweerder, nu een dergelijke bestemming niet is toegekend, om die reden goedkeuring aan het plandeel had moeten onthouden. In dit verband is van belang dat gebruik in strijd met de vigerende bestemming in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen doet ontstaan. De door appellant genoemde feiten en omstandigheden geven voorts geen aanleiding voor het oordeel dat handhavend optreden reeds op voorhand is uitgesloten. Evenmin kan uit de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 5 februari 2001, no's 200002563/1 en 200002563/2, BR 2001/773, waarop appellant een beroep heeft gedaan, worden afgeleid dat handhavend optreden na een periode van 17 jaar strijdig gebruik, daargelaten de omstandigheid dat aangenomen moet worden dat het strijdige gebruik in dit geval eerst in 2001 een aanvang heeft genomen, in het algemeen niet meer mogelijk is. De Afdeling acht voldoende aannemelijk dat het gemeentebestuur voornemens is handhavend op te treden tegen het gebruik als burgerwoning om hieraan in de planperiode een einde te maken. In dat verband is van belang dat in beginsel handhavend opgetreden dient te worden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik. Dat appellant zelf aan het gebruik als burgerwoning geen einde wil maken in de planperiode, kan aan het voorgaande niet afdoen.
2.11.11.    De Afdeling overweegt mede in het licht van haar overwegingen in 2.11.10. verder dat verweerder wat betreft de keuze van de gemeenteraad aan het plandeel met de woning de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" toe te kennen in redelijkheid bepalende betekenis heeft kunnen toekennen aan de ligging van het pand op een bedrijventerrein en de geschiktheid dit als als bedrijfswoning te gebruiken.
2.11.12.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 8] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Het standpunt van het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn
2.12.    Het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het woord "bedrijfswoning" (lees: bedrijfswoningen) en het sterretje "*" in de tweede regel van de tabel van artikel 2, vierde lid, sub e, en aan de zinsnede "één, tenzij anders op plankaarten 1 tot en met 4 aangegeven en mits aanwezig op moment van tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan; ter plaatse van de nadere aanwijzing (w) is, in afwijking hierop een nieuwe bedrijfswoning toegestaan.", eveneens behorend tot voornoemde bepaling.
2.12.1.    Hij acht het besluit op dit punt in strijd met de dubbeltelbepaling in de Leidraad. De uitleg die verweerder thans aan deze bepaling geeft, komt volgens appellant niet overeen met zijn eerdere uitleg in het kader van het verlenen van verklaringen van geen bezwaar. Het is om die reden volgens appellant niet mogelijk in zoverre op grond van artikel 30 van de WRO een nieuw plan vast te stellen.
Het standpunt van verweerder
2.12.2.    Verweerder heeft de planonderdelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hier goedkeuring aan onthouden. Hij wijst erop dat de dubbeltelbepaling in dit geval niet aan de orde is omdat het gaat om de toelating van eerste bedrijfswoningen voor nieuwe volwaardige bedrijven. Gelet op de betrokken belangen acht hij een regeling die meer recht doet aan de Leidraad op zijn plaats.
Vaststelling van de feiten
2.12.3.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.12.4.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" bestemd voor glastuinbouw en sierteelt.
Uit de tabel bij artikel 2, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften volgt dat het maximumaantal bedrijfswoningen per bouwvlak/bedrijf één bedraagt, tenzij anders op de plankaarten 1 tot en met 4 is aangegeven en mits aanwezig op het moment van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan; ter plaatse van de nadere aanwijzing "(w)" is in afwijking hierop een nieuwe bedrijfswoning toegestaan.
2.12.5.    Uitgangspunt van het in de Leidraad neergelegde provinciale beleid is dat voor volwaardige agrarische bedrijven in elk geval de bouw van één agrarische bedrijfswoning (voor zover nog niet aanwezig) mogelijk moet zijn. In enkele gevallen kan een tweede agrarische bedrijfswoning worden toegestaan na een verklaring van geen bezwaar door het college van gedeputeerde staten. Voorts geldt dat slechts eenmaal een (eerste of tweede) bedrijfswoning bij een bedrijf gebouwd kan worden. Deze voorwaarde zal door verkoop van de woning dan wel door splitsing van het bouwperceel of overige gronden niet ongedaan gemaakt kunnen worden: de zogenoemde dubbeltelbepaling. De dubbeltelbepaling voorkomt dat als een bedrijfswoning apart is verkocht, de verkopende agrariër wederom op hetzelfde bouwperceel recht heeft op een bedrijfswoning; bij verkoop van het gehele bouwperceel of uitsluitend het bij dat bouwperceel behorende losse land heeft de koper van dat losse land niet een recht op een nieuw bouwperceel. Ook bij aanvragen voor een nieuw bouwperceel ten behoeve van een op zichzelf volwaardig bedrijf wordt een mogelijke dubbeltelsituatie betrokken. Op deze wijze wordt voorkomen dat de vestiging van een nieuw bouwperceel voor een nieuw volwaardig bedrijf het gevolg is van een daaraan voorafgaande afsplitsing van een ander bouwperceel met beëindiging van een volwaardig bedrijf.
2.12.6.    Bij brief van 24 augustus 2006 heeft verweerder het in 2.12.5. weergegeven beleid nader uiteengezet. Met de in 2.12.5. vermelde laatste volzin wordt gedoeld op de situatie waarbij een perceel wordt gesplitst in een klein gedeelte waarop de oude bedrijfswoning staat (welk gedeelte dan zo klein is dat het geen volwaardig bedrijf meer kan zijn) en een groot gedeelte dat voldoende is voor een volwaardig bedrijf en waarvoor dan een nieuwe bedrijfswoning wordt gevraagd. In dat geval wordt een extra bedrijfswoning mogelijk gemaakt terwijl een bestaande bedrijfswoning feitelijk een burgerwoning wordt. Het bestreden besluit ziet, aldus verweerder in voornoemde brief, op een andere situatie, namelijk de mogelijkheid om een agrarisch perceel te splitsen in twee volwaardige bedrijven. In die situatie dient er volgens verweerder wel een mogelijkheid te zijn voor een nieuwe bedrijfswoning.
Het oordeel van de Afdeling
2.12.7.    De Afdeling ziet geen aanleiding het in de Leidraad weergegeven provinciale beleid met inachtneming van de nadere uiteenzetting in 2.12.6 onredelijk te achten. Gelet op het verhandelde ter zitting kan ook appellant zich op zichzelf vinden in de stelling van verweerder dat bij een nieuw volwaardig glastuinbouwbedrijf met behoud van het volwaardige karakter van het oorspronkelijke bedrijf een eerste bedrijfswoning mogelijk moet zijn. Niet in geschil is dat de planregeling de bouw van een eerste bedrijfswoning, behoudens ter plaatse van de aanduiding "(w)", voor een nieuw volwaardig glastuinbouwbedrijf niet mogelijk maakt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan op de punten waaraan hij goedkeuring heeft onthouden, in strijd is met het voornoemde provinciale beleid. Niet is gebleken dat het provinciale beleid inzake de dubbeltelbepaling zich verzet tegen het op deze punten vaststellen van een bestemmingsplan op grond van artikel 30 van de WRO. Het besluit van verweerder ziet in zoverre op eerste bedrijfswoningen bij nieuwe volwaardige glastuinbouwbedrijven en niet op een situatie waarbij door beëindiging van een volwaardig bedrijf en afsplitsing van het losse land de dubbeltelbepaling aan de orde zou kunnen zijn. Dat verweerder in het kader van het verlenen van verklaringen van geen bezwaar een andere invulling aan het in de Leidraad neergelegde beleid zou hebben gegeven, maakt het voorgaande, ook indien deze stelling juist zou zijn, niet anders.
2.12.8.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op deze punten in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan de planonderdelen.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn is ongegrond.
Het standpunt van Bedrijven Belangenvereniging De Kwakel
2.13.    Ter zitting heeft Bedrijven Belangenvereniging De Kwakel de beroepsgrond die is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein (BT)" voor het perceel Steenwijkerveld 23, ingetrokken.
2.14.    Bedrijven Belangenvereniging De Kwakel stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" voor het perceel Steenwijkerveld 21.
2.14.1.    Zij voert hiertoe aan dat ten onrechte geen bedrijfsbestemming is toegekend. Er bestaat behoefte aan een bedrijvenlocatie op dit perceel. Daarbij komt dat de bestaande bedrijfsactiviteiten met de planregeling niet dienovereenkomstig worden bestemd. Het ter plaatse aanwezige bedrijf beschikt volgens appellante over alle benodigde vergunningen. Het wordt ten onrechte aangemerkt als een bedrijf behorend tot milieucategorie 4.1 dan wel 4.2 als bedoeld in de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uitgegeven brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de brochure), terwijl bekend is dat het bedrijf tot een lagere categorie dient te worden gerekend. Een en ander klemt te meer nu het bestemmingsplan voor het perceel Steenwijkerveld 23 wel voorziet in een bedrijfsbestemming.
Het standpunt van verweerder
2.14.2.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij stemt in met de weerlegging door het college van burgemeester en wethouders van de ingebrachte bedenkingen.
Vaststelling van de feiten
2.14.3.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.14.4.    Aan het plandeel is de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" toegekend met de aanduiding "(b)" voor een bouwblok. In 2.6.4. is de toepasselijke planregeling beschreven. Het plandeel bevindt zich in het gebied waaraan de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied, (glas)tuinbouw (zone At)" is toegekend.
2.14.5.    Het perceel Steenwijkerveld 21 is ongeveer 7.680 m² groot. Op het perceel bevinden zich een woonhuis, een bedrijfsruimte van ongeveer 550 m² en een kas van ongeveer 650 m². De bedrijfsruimte wordt door Centimo gebruikt voor het kleuren van bloemen en de kas wordt thans gebruikt als opslagruimte.
Centimo is sinds 1991 ter plaatse gevestigd. Bij besluit van 30 augustus 1994 is een milieuvergunning verleend voor een "bloemen-, planten- en bollenkwekerij, annex bloemkleurbehandelings- en veredelingsbedrijf". Op 18 februari 2002 is voor uitbreiding van een bedrijfsloods, met name ten behoeve van het teeltbedrijf, een bouwvergunning verleend.
In 2005 is Centimo aangeschreven het gebruik van de inrichting in strijd met het vorige en thans voorliggende (vastgestelde) bestemmingsplan te staken. Nadien is Centimo nog twee keer aangeschreven vanwege het handelen in strijd met het bestemmingsplan.
2.14.6.    Aan het plandeel dat ziet op het perceel Steenwijkerveld 23 is de bestemming "Bedrijventerrein (BT)" met verschillende subbestemmingen en aanduidingen toegekend. Dat perceel is ongeveer 1,5 hectare groot en ligt ten zuiden en westen van het perceel Steenwijkerveld 21.
2.14.7.    Als reactie op de ingebrachte bedenkingen verwijst het college van burgemeester en wethouders mede naar de reactie op de ingebrachte zienswijzen.
In de Discussienota Landelijk Gebied 2000 (hierna: de Discussienota), die ter voorbereiding op het bestemmingsplan door het gemeentebestuur is vastgesteld, is aangegeven dat behoefte bestaat aan een bedrijventerrein in het landelijke gebied. In de Discussienota is een afweging gemaakt tussen de mogelijke locaties voor een bedrijventerrein. De omvang van de in het bestemmingsplan opgenomen bestemming "Bedrijventerrein (BT)" is zo beperkt mogelijk gehouden, gelet op de ligging in het kernglastuinbouwgebied, waar de gronden primair bedoeld zijn voor glastuinbouwbedrijven.
Behoefte aan meer ruimte voor bedrijven dan mogelijk is gemaakt op het perceel Steenwijkerveld 23 acht het college van burgemeester en wethouders niet aannemelijk gemaakt. Voorts stelt hij dat het op het perceel Steenwijkerveld 21 aanwezige bedrijf chemicaliën ten behoeve van de bereiding van oplossingen voor bloemverfbedrijven mengt. Een dergelijk bedrijf valt volgens hem in milieucategorie 4.1 van de brochure en is op de betrokken locatie niet toelaatbaar.
2.14.8.    In het gebied met de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied, (glas)tuinbouw (zone At)" is het beleid primair gericht op behoud, ontwikkeling en versterking van de glastuinbouw. Functies die de ontwikkelingsmogelijkheden van de glastuinbouw kunnen belemmeren worden zoveel mogelijk geweerd. Dergelijke belemmeringen betreffen zowel de fysieke aanwezigheid van andere functies dan glastuinbouw als functies die in het kader van met name milieu- en andere regelgeving een belemmering kunnen vormen voor de glastuinbouw. Alleen nevenfuncties die binding hebben met de glastuinbouw kunnen in deze zone worden toegestaan.
2.14.9.    In opdracht van appellante heeft Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. onderzoek gedaan naar de typering die op Centimo van toepassing kan worden geacht. Volgens het op 28 april 2006 gedateerde onderzoeksrapport kan het bedrijf worden ingedeeld in categorie 2 van de brochure.
Het oordeel van de Afdeling
2.14.10.    Niet in geschil is dat in de gemeente behoefte bestaat aan een nieuwe bedrijvenlocatie voor elders uit te plaatsen bedrijven. Mede op basis van het in de Discussienota neergelegde gemeentelijke beleid is een keuze gemaakt voor het perceel Steenwijkerveld 23. Deze keuze is op zich niet in geschil. Niet onredelijk is dat de omvang van de nieuwe bedrijvenlocatie, gelet op de landschapskenmerken en het belang van de glastuinbouw, zo beperkt mogelijk is gehouden. Het uitbreiden van de nieuwe bedrijvenlocatie tot het perceel Steenwijkerveld 21 zou niet in overeenstemming zijn met het in de Discussienota neergelegde gemeentelijke beleid. Niet is gebleken dat het perceel Steenwijkerveld 23 onvoldoende ruimte biedt voor elders uit te plaatsen bedrijven en dat het perceel Steenwijkerveld 21 daarvoor ook nodig zou zijn. Dat de tot appellante te rekenen [appellante sub 4A] en [appellante sub 4B] op zichzelf behoefte hebben aan een nieuwe bedrijfslocatie acht de Afdeling voldoende aannemelijk gemaakt. Dat deze ruimte alleen op het perceel Steenwijkerveld 21 gevonden kan worden acht zij echter niet aannemelijk gemaakt. In de behoefte van beide bedrijven kan derhalve geen aanleiding worden gevonden ook een bedrijfsbestemming op het perceel Steenwijkerveld 21 mogelijk te maken.
2.14.11.    Wat betreft Centimo volgt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat voor het gemeentebestuur als uitgangspunt heeft gegolden dat de hoofdactiviteit van dit bedrijf agrarisch was, namelijk een bloemen-, planten- en bollenkwekerij. De omvang van de niet-agrarische nevenactiviteiten is in de loop van de jaren toegenomen zodanig dat niet meer van nevenactiviteiten kan worden gesproken. Daargelaten de milieucategorie die op Centimo van toepassing kan worden geacht, niet in geschil is dat de bedrijfsactiviteiten van Centimo, al dan niet gedeeltelijk, strijdig zijn met het thans voorliggende plan. Nu deze eveneens als strijdig met het vorige bestemmingsplan moeten worden geacht, vallen deze niet onder het overgangsrecht van het thans voorliggende bestemmingsplan. Voor de activiteiten is derhalve in het plan geen regeling opgenomen. Een dergelijke keuze van de gemeenteraad kan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening worden geacht indien de bestaande gebruiker geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen heeft en tevens voldoende aannemelijk is dat het bestaande strijdige gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.
In dit verband is van belang dat gebruik in strijd met de vigerende bestemming in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen op een bestemming overeenkomstig het bestaande gebruik doet ontstaan. Voorts kan aan de verleende milieuvergunning niet het vertrouwen worden ontleend dat ter plaatse in planologische zin een niet-agrarisch bedrijf is toegestaan. Uit de stukken volgt voorts dat het gemeentebestuur tegen het met het bestemmingsplan strijdige, niet-agrarische gebruik van het perceel handhavend optreedt om hieraan in de planperiode een einde te maken. In dat verband is van belang dat in beginsel handhavend opgetreden dient te worden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik.
Wat betreft de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" voor het perceel ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder hiermee niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen. Niet is uitgesloten dat het perceel overeenkomstig deze bestemming kan worden gebruikt. Van belang is daarbij dat aan het naastgelegen perceel aan de oostzijde eenzelfde bestemming is toegekend.
2.14.12.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van Bedrijven Belangenvereniging De Kwakel is ongegrond.
Het standpunt van [appellant sub 9] inzake de caravan
2.15.    [appellant sub 9] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de subbestemming "Recreatieve doeleinden" en de aanduiding "(c)" voor het plandeel met de bestemming "Water en oevergebieden" dat ziet op een perceel ten zuidwesten van zijn woning aan het [locatie 10].
2.15.1.    Hij voert hiertoe aan dat het illegale recreatieve gebruik van het perceel ten onrechte wordt gelegaliseerd. Hij acht de toegekende subbestemming en aanduiding strijdig met de landschappelijke waarden van het gebied. Het vrije uitzicht wordt hierdoor aangetast. Ook ontbreekt een planologische visie aan deze planwijziging, aldus appellant. Hij geeft daarbij aan dat de caravan pas in 2004 op het perceel is geplaatst.
Het standpunt van verweerder
2.15.2.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien de planonderdelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij stemt in met de weerlegging door het college van burgemeester en wethouders van de ingebrachte bedenkingen.
Vaststelling van de feiten
2.15.3.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.15.4.    Aan het plandeel is de bestemming "Water en oevergebieden" toegekend met de subbestemming "Recreatieve doeleinden" en de aanduiding "(c)".
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "Water en oevergebieden" bestemd voor wateraanvoer, -afvoer, waterberging en de recreatievaart, alsmede voor:
a. behoud, bescherming en beheer van water, oevers en oeverlanden met natuurwaarden;
b. […];
c. […];
d. ter plaatse van de nadere aanwijzing WOr: recreatiedoeleinden.
Ingevolge het tweede lid mag op gronden met voornoemde subbestemming ter plaatse van gronden met de nadere aanwijzing "(c)" per perceel maximaal één (toer)caravan worden geplaatst.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder c, mag ter plaatse van de subbestemming "Recreatieve doeleinden" één schuur per perceel worden gebouwd met een maximumoppervlakte van 6 m² en een maximale hoogte van 2,5 meter.
2.15.5.    Als reactie op de ingebrachte bedenkingen verwijst het college van burgemeester en wethouders mede naar de reactie op de ingebrachte zienswijzen. Daarin geeft hij aan dat de caravan reeds vele jaren op de door appellant bedoelde oeverlanden aanwezig is en daarom dienovereenkomstig wordt bestemd. Het besluit om geen nieuwe caravans op oeverlanden toe te laten heeft volgens het college van burgemeester en wethouders betrekking op nieuwe situaties.
2.15.6.    Uit het deskundigenbericht volgt dat op het perceel in de jaren negentig van de vorige eeuw een minicamping met ongeveer vijf caravans en een aanlegplaats voor jachten aanwezig waren, waartegen indertijd handhavend is opgetreden. Eén caravan bleef staan die door het meewerken van de eigenaar van het perceel aan het beëindigen van de minicamping thans dienovereenkomstig is bestemd.
2.15.7.    In het vorige bestemmingsplan was aan het plandeel de gebiedsbestemming "Landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol terrein" toegekend. Deze bestemming maakte bebouwing en het gebruik als staan- of ligplaats voor onderkomens niet mogelijk.
Het oordeel van de Afdeling
2.15.8.    Uit de planregeling volgt dat op het perceel één caravan mag worden geplaatst en een schuur mag worden gebouwd. Anders dan appellant stelt houdt de Afdeling het er, gelet op het jarenlange gebruik van het perceel, voor dat als uitgangspunt dient te gelden dat de caravan zich reeds vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw op het perceel bevindt. Niet in geschil is dat de plaatsing en het recreatieve gebruik van deze caravan strijdig waren met het vorige planologische regime.
Het recreatieve gebruik ter plaatse met de mogelijkheden tot plaatsing van een caravan en de bouw van een schuur moet, nu dit als strijdig met het vorige bestemmingsplan moet worden geacht, als een nieuwe situatie worden gezien.
Het te dezen toepasselijke provinciale beleid is restrictief inzake het toelaten van nieuwe functies. Het plaatsen van een caravan en de mogelijkheid voor de bouw van een schuur kunnen daarmee niet in overeenstemming worden geacht. Onvoldoende inzichtelijk is waarom verweerder desondanks met deze mogelijkheden heeft ingestemd. Daarbij betwijfelt de Afdeling of de enkele omstandigheid dat het toelaten van één caravan een verbetering inhoudt ten opzichte van de destijds illegale situatie van de minicamping voldoende aanleiding is een afwijking van het provinciale beleid te rechtvaardigen.
Dat de aanduiding "(c)", zoals door de vertegenwoordiger van de gemeenteraad ter zitting is gesteld, in overeenstemming zou zijn met het aan bestemmingsplan ten grondslag liggende gemeentelijke beleid, waarbij voor alle percelen aan de Amstel is voorzien in een dergelijke voorziening, acht de Afdeling onjuist, nu reeds uit de plankaart kan worden opgemaakt dat deze aanduiding niet aan alle percelen langs de Amstel met de bestemming "Water en oevergebieden" en de subbestemming "Recreatieve doeleinden" is toegekend.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 9] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring van de subbestemming "Recreatieve doeleinden" en de aanduiding "(c)" voor het plandeel.
Het standpunt van [appellant sub 9] inzake de derde woning
2.16.    [appellant sub 9] stelt voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "(3)" voor het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" voor een perceel ten oosten van zijn woning aan het [locatie 10].
2.16.1.    Hij voert hiertoe aan dat het toestaan van een derde woning op het perceel ingaat tegen het conserverende beleid voor het buitengebied. Ook valt niet in te zien waarom thans drie woningen worden toegestaan terwijl tot voor kort slechts één woning toegelaten was. Appellant acht de financiële belangen ten behoeve van de planwijziging strijdig met de rechtsgelijkheid aangezien hij zelf bij gebrek aan glasopstanden geen mogelijkheid voor een extra woning op zijn perceel kan verkrijgen.
Het standpunt van verweerder
2.16.2.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien de aanduiding in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij stemt in met de weerlegging door het college van burgemeester en wethouders van de ingebrachte bedenkingen.
Vaststelling van de feiten
2.16.3.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.16.4.    Aan het plandeel is de bestemming "Woondoeleinden (W)" toegekend met de aanduiding "(3)".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de aldus aangewezen gronden, voor zover van belang, bestemd voor wonen en tuinen.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming woningen (inclusief uitbouwen) met bijgebouwen worden gebouwd.
Uit de tabel bij het vierde lid, onder f, volgt dat het maximumaantal woningen per bouwvlak één bedraagt, tenzij anders op de plankaarten 1 tot en met 4 is aangegeven.
2.16.5.    Ter plaatse van het plandeel bevinden zich thans twee woningen, aangeduid als Jaagpad 18a en Jaagpad 18b.
2.16.6.    Als reactie op de ingebrachte bedenkingen verwijst het college van burgemeester en wethouders mede naar de reactie op de ingebrachte zienswijzen. Daarin geeft hij aan dat de extra woning op het perceel ondanks het restrictieve beleid ten aanzien van nieuwe woningen in het buitengebied gebouwd mag worden in het kader van het ruimte-voor-ruimtebeleid. Op het perceel zullen glasopstanden worden afgebroken en om dat te bekostigen wordt een extra woning toegestaan. Landschappelijk is de kwaliteitswinst groot volgens het college van burgemeester en wethouders.
Ter zitting is onweersproken gesteld dat het in dit geval gaat om de sloop van kassen met een oppervlakte van ongeveer 2.400 m².
2.16.7.    Ingevolge het provinciale beleid is functieverandering van zowel agrarische als niet-agrarische functies naar onder meer kleinschalige vormen van wonen onder voorwaarden toegestaan bij herinrichting of sanering van vrijkomende bebouwing. Dit zogenoemde ruimte-voor-ruimtebeleid is neergelegd in het streekplan.
Het oordeel van de Afdeling
2.16.8.    Uit vorenvermelde regeling volgt dat het plan drie woningen mogelijk maakt ter plaatse van het plandeel. Uit het beroep en het verhandelde ter zitting volgt dat het beroep zich op dit punt beperkt tot de mogelijkheid voor de bouw van een derde woning.
Voor het mogelijk maken van een derde woning op het perceel verwijzen de gemeenteraad en verweerder naar het provinciale ruimte-voor-ruimtebeleid. Onder toepassing van dit beleid kan worden afgeweken van het algemene provinciale beleid dat voorziet in het zoveel mogelijk weren van nieuwe woonbebouwing in het buitengebied. De Afdeling acht het beleid waarmee de openheid van het landschap kan worden bevorderd, in zoverre niet onredelijk. Niet is gebleken dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een derde woning op het perceel kan worden gebouwd met inachtneming van de voorwaarden die voor toepassing van dit beleid gelden.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien geen toepassing te geven aan het ruimte-voor-ruimtebeleid en in plaats daarvan vast te houden aan zijn algemene conserverende beleid. Hij heeft de belangen die zijn betrokken bij de bouw van de nieuwe woning en de afbraak van de kassen zwaarder kunnen wegen dan de belangen van appellant gevrijwaard te blijven van de extra woning. Niet is gebleken dat het woon- en leefklimaat van appellant door de extra woning ernstig wordt geschaad. De omstandigheid dat appellant zelf niet in aanmerking kan komen voor toepassing van het ruimte-voor-ruimtebeleid betekent verder niet dat in andere gevallen, waarbij wel wordt voldaan aan de voorwaarden van dat beleid, daaraan geen toepassing kan worden gegeven.
2.16.9.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanduiding niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding.
Het beroep van [appellant sub 9] is op dit punt ongegrond.
Het standpunt van [appellante sub 10]
2.17.    [appellante sub 10] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden grondgebonden veehouderij (Av)" voor haar percelen aan de [locatie 11].
2.17.1.    Zij voert hiertoe aan door het verkleinen van het bouwblok zowel in de huidige als in de toekomstige uitbreidingsmogelijkheden te worden beperkt. Ook maakt het plan het onmogelijk als aanvulling op de huidige bedrijfsvoering nevenactiviteiten uit te oefenen. Voorts is ten onrechte de mogelijkheid vervallen om op het perceel kassen te bouwen tot op een afstand van 250 meter uit de weg, aldus appellante.
Het standpunt van verweerder
2.17.2.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij stemt in met de weerlegging door het college van burgemeester en wethouders van de ingebrachte bedenkingen.
Vaststelling van de feiten
2.17.3.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.17.4.    Aan het plandeel is de bestemming "Agrarische doeleinden grondgebonden veehouderij (Av)" toegekend met de aanduiding "(b)" voor een bouwblok van ongeveer 4.800 m².
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de aldus aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden veehouderij.
Ingevolge het tweede lid zijn de in het eerste lid bedoelde gronden tevens bestemd voor de doeleinden die in hoofdstuk III voor het betrokken deelgebied - bij wijze van medebestemming - zijn aangegeven. Daarbij is per deelgebied ook aangegeven welke doeleinden en bouwmogelijkheden na vrijstelling of planwijziging toelaatbaar zijn.
Ingevolge het vierde lid gelden voor het bouwen de aanduidingen op de plankaart en de volgende bepalingen:
a. gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde - met uitzondering van terreinafscheidingen - mogen uitsluitend op gronden met de nadere aanduiding "(b)" worden gebouwd;
[…].
2.17.5.    Aan de zone aan de westzijde van de Amstel, waar het plandeel zich bevindt, is voor het grootste gedeelte de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met natuur, landschappelijke en cultuurhistorische waarde (zone Aln)" toegekend. Daarvoor geldt het beleid dat duurzame, grondgebonden veehouderijbedrijven behouden moeten blijven en zich moeten kunnen ontwikkelen. De aanwezige glastuinbouwbedrijven kunnen worden gehandhaafd, maar naar uitplaatsing en sanering zal worden gestreefd. In landschappelijk opzicht wordt behoud van de openheid en het verkavelingspatroon nagestreefd.
Ingevolge artikel 25, derde lid, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen voor het overschrijden van bouwvlakken ten behoeve van agrarische bedrijven op de kaartbladen 1, 2 en 4, met inachtneming van het volgende:
a. een doelmatige bedrijfsvoering moet overschrijding van de maatvoering noodzakelijk maken; deze noodzaak is in ieder geval aanwezig wanneer overschrijding van het bouwvlak noodzakelijk is om aan milieuvoorschriften te kunnen voldoen;
b. de maatvoering mag niet verder worden overschreden dan vanwege milieuvoorschriften noodzakelijk is; indien overschrijding om andere redenen mogelijk wordt gemaakt, mag het bouwvlak met niet meer dan 25% worden uitgebreid;
c. bij overschrijding van bouwvlakken dienen bestaande doorzichten naar de achterliggende polder behouden te blijven;
d. overschrijding van bouwvlakken is niet toegestaan ter plaatse van gronden met archeologische waarden.
Ingevolge artikel 25, vierde lid, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om - met toepassing van artikel 11 van de WRO - het plan te wijzigen teneinde de op de plankaart aangegeven bouwvlakken te vergroten, met inachtneming van het volgende:
a. een doelmatige bedrijfsvoering moet vergroting van het bouwvlak noodzakelijk maken;
b. het bouwvlak mag niet met meer dan 25% worden vergroot;
c. bij overschrijding van bouwvlakken dienen bestaande doorzichten naar de achterliggende polder behouden te blijven;
d. overschrijding van bouwvlakken is niet toegestaan ter plaatse van gronden met archeologische waarden.
2.17.6.    Appellante exploiteert een rundveehouderij met ongeveer twintig vleeskoeien en 25 stuks jongvee, alsmede ongeveer 35 schapen. Zij beschikt over een huisperceel met een omvang van ongeveer 17,5 hectare. Daarnaast gebruikt zij elders enkele stukken natuurgebied om koeien en schapen te laten grazen.
2.17.7.    Als reactie op de ingebrachte bedenkingen geeft het college van burgemeester en wethouders aan dat het perceel van appellante is gelegen in de zone "Aln". Hij wijst er op dat het bestemmingsplan een vrijstellingsbevoegdheid kent voor het overschrijden van het bouwblok en een wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van het bouwblok. De bedrijfsvoering blijft binnen de zone "Aln" mogelijk. De glastuinbouwbestemming is vervallen omdat alleen bestaande kassenbedrijven kunnen blijven voortbestaan.
2.17.8.    In het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1984" was aan de percelen van appellante een bouwblok van ongeveer 5.500 m² toegekend. Ten opzichte van de oude regeling is in het nieuwe plan de diepte van het bouwblok verkleind van 100 meter naar ongeveer 65 meter en is de breedte vergroot van 55 meter tot gemiddeld 70 meter.
Het oordeel van de Afdeling
2.17.9.    Naar uit de stukken volgt kan appellante met de thans voorliggende planregeling haar bedrijfsvoering ongewijzigd voortzetten. Van concrete uitbreidingsplannen of plannen voor een gewijzigde bedrijfsvoering is niet gebleken. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid de belangen die zijn betrokken bij het waarborgen en bevorderen van de openheid van het landschap en de sanering van de glastuinbouw in dit gebied zwaarder kunnen wegen dan de belangen van appellante vast te houden aan de bestaande rechten. Daarbij komt dat het plan onder omstandigheden met toepassing van de vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheid in ruimere bebouwingsmogelijkheden voor appellante kan voorzien.
2.17.10.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellante sub 10] is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.18.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 9] te worden veroordeeld. Wat betreft de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van [appellant sub 8] voor zover het betreft de subbestemming "Bouwinstallatiebedrijf (Bis)" voor het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" voor het perceel Bedrijvenweg 24 en 26 en Hoofdweg 23 en [locatie 9] niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het beroep van [appellant sub 9] gedeeltelijk gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 20 september 2005, kenmerk 2005-8334, voor zover het betreft de goedkeuring van de subbestemming "Recreatieve doeleinden" en de aanduiding "(c)" voor het plandeel met de bestemming "Water en oevergebieden", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;
IV.    verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2], het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn, Bedrijven Belangenvereniging De Kwakel, [appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellant sub 7] en [appellante sub 10] geheel en de beroepen van [appellant sub 8] en [appellant sub 9] voor het overige ongegrond;
V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 9] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 9] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 9] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra    w.g. Bechinka
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006
371.
plankaart