200509933/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting "Stichting Reden van Bantam", gevestigd te Amsterdam en anderen, allen wonend te Amsterdam,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 31 maart 2005 heeft de stadsdeelraad van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam, op voorstel van het dagelijks bestuur, het bestemmingsplan "Nieuwmarkt 2004" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 november 2005, kenmerk 2005-20475, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 4 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2005, appellanten sub 2 bij brief van 30 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2006, en appellant sub 3 bij brief van 4 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2006, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 1 februari 2006.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 1 juni 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en sub 2 en de stadsdeelraad. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2006, waar appellant sub 1, in persoon, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. L.D.H. Hamer, advocaat te Amsterdam en [gemachtigde], appellant sub 3, in persoon en bijgestaan door mr. S.L. Schram, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. J.A. Bijl en ir. M.T. Verheul, ambtenaren van het stadsdeel Amsterdam-Centrum.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet openbare uniforme voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader van de Afdeling
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de stadsdeelraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Met het plan wordt beoogd een nieuwe planologische regeling te treffen voor de Nieuwmarktbuurt in Amsterdam. Het plan vervangt een groot aantal regelingen, waarvan de meeste uit de jaren 80 van de twintigste eeuw. Het plan beoogt behoud en herstel van de bestaande situatie. Voor twee locaties bevat het plan ontwikkelingsmogelijkheden, namelijk het Scheepvaarthuis en [partij].
Het standpunt van appellant sub 1
2.4. Appellant sub 1 stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "Hotel in alle bouwlagen toegestaan" op het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" dat ligt tussen de Prins Hendrikkade, de Buiten Bantammerstraat en de Binnenkant, wat betreft het zogenoemde Scheepvaarthuis (hierna: het plandeel Scheepvaarthuis).
Appellant sub 1 stelt in beroep tevens dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden", voor zover dat ligt naast het Scheepvaarthuis aan de Buiten Bantammerstraat en de Binnenkant (hierna: het plandeel binnenterrein).
2.4.1. Appellant sub 1 voert in dit verband aan dat vestiging van een hotel in het Scheepvaarthuis in strijd is met het gemeentelijk beleid inzake de vestiging van hotels en dat de hotelfunctie uitsluitend is opgenomen om schadeclaims van de eigenaar van het Scheepvaarthuis te voorkomen.
Appellant sub 1 voert aan dat de met het plan mogelijk gemaakte nieuwbouw op het plandeel binnenterrein leidt tot parkeerproblemen, omdat de daar bestaande parkeerruimte daarmee verdwijnt en het plan niet voorziet in vervangende parkeerruimte. In dit verband voert appellant sub 1 aan dat de hotelfunctie in het Scheepvaarthuis een verkeersaantrekkende werking zal hebben.
Het standpunt van verweerder
2.4.2. Verweerder heeft de planonderdelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend.
Verweerder heeft zich met de stadsdeelraad op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met gemeentelijk beleid nu de omgeving van het Scheepvaarthuis overwegend een woonfunctie kent en de vestiging van een hotel leidt tot een versterking van de functiemenging.
De vaststelling van de feiten
2.4.3. In de nota "Hotelbeleid 1999-2003", vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 26 januari 1999, is onder meer vermeld dat er tot en met het jaar 2003 behoefte is aan een uitbreiding van de logiescapaciteit met circa 5000 hotelkamers en de behoefte zich manifesteert in alle hotelsegmenten.
In de nota "Hotelbeleid Binnenstad 1999-2003", vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 7 april 2000, is vermeld dat ontwikkeling van hotels in de oostelijke binnenstad nog vrijwel niet plaatsvindt en dat er om die reden een voorkeur bestaat voor hotels in de oostelijke helft van de binnenstad, waaronder het oostelijk deel van de Prins Hendrikkade.
In de nota "Hotelbeleid stadsdeel Amsterdam-Centrum" (hierna: de Hotelnota), vastgesteld door de stadsdeelraad op 22 april 2004, is vermeld dat het in voormelde nota's opgenomen beleid wordt gecontinueerd en dat in de periode van 2004 tot en met 2007 behoefte bestaat aan 600 nieuwe hotelkamers in het stadsdeel Amsterdam-Centrum. Voorts is daarin vermeld dat in het oostelijke deel van de binnenstad, waar een beperkt aantal hotelkamers is en waar volgens het voorgaande hotelbeleid hotelontwikkeling gewenst was, de afgelopen jaren nauwelijks tot geen concrete hotelontwikkeling heeft plaatsgevonden. Hotelontwikkeling zorgt niet alleen voor meer spreiding van het kameraanbod maar draagt (…) bij aan de functiemenging en zorgt voor meer draagvlak voor winkels, restaurants, cafés en dergelijke, aldus de Hotelnota. In de Hotelnota is tevens vermeld dat de komende jaren een sterke voorkeur bestaat voor hotelontwikkeling in het oostelijke deel van de binnenstad en omdat in de oostelijke binnenstad wonen de hoofdfunctie is, het bevorderen van de functiemenging hier sterke voorkeur heeft.
2.4.4. In artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is bepaald dat de gronden die op de plankaart zijn bestemd tot gemengde doeleinden zijn aangewezen voor woningen, kantoren I, kantoren II, openbare en bijzondere voorzieningen, galeries en winkels.
In artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is bepaald dat op de tot gemengde doeleinden bestemde gronden uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
2.4.5. In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder p, van de planvoorschriften is bepaald dat de gronden die op de plankaart zijn bestemd tot gemengde doeleinden, zijn aangewezen voor ongebouwde parkeervoorzieningen ten behoeve van kantoren I en II en/of een hotel, uitsluitend op het onbebouwde binnenterrein, gelegen binnen het bouwblok dat wordt omgrensd door de Buiten Bantammerstraat, de Binnenkant en de Prins Hendrikkade, met inachtneming van het bepaalde in het dertiende lid, onder c.
In artikel 3, dertiende lid, onder c, van de planvoorschriften is bepaald dat de gronden die in het eerste lid zijn aangewezen voor ongebouwde parkeervoorzieningen mogen worden gebruikt voor maaiveldparkeren en laden en lossen ten behoeve van kantoren I en II en/of een hotel.
In artikel 3, zesde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is bepaald dat het dagelijks bestuur bevoegd is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de bestemming te wijzigen, teneinde in de kelder, het souterrain en de eerste bouwlaag van gebouwen inpandige parkeervoorzieningen te realiseren.
2.4.6. In het deskundigenbericht is vermeld dat de hoeveelheid verkeersbewegingen en de benodigde parkeerruimte en laad- en losruimte voor toeleveranciers ten behoeve van het hotel in vergelijking met het gebruik tot nu toe als kantoor van het Scheepvaarthuis ongeveer gelijk zal zijn. Zo er al verschillen zijn tussen het aantal verkeersbewegingen bij het gebruik van het Scheepvaarthuis als hotel en het voormalige gebruik als kantoor, zullen die gelet op de zeer grote verkeersintensiteit en de zeer grote parkeerdruk in de omgeving niet of nauwelijks meetbaar zijn.
Het oordeel van de Afdeling
2.4.7. Appellant sub 1 heeft zijn stelling dat de hotelfunctie in het Scheepvaarthuis uitsluitend is opgenomen om schadeclaims van de eigenaar daarvan te voorkomen, niet onderbouwd. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de verwezenlijking van een hotel in het Scheepvaarthuis in strijd is met het in de Hotelnota neergelegde beleid inzake de vestiging van hotels.
2.4.8. In hetgeen appellant heeft aangevoerd bestaat, mede gelet op hetgeen dienaangaande in het deskundigenbericht is vermeld, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hotelfunctie voor het Scheepvaarthuis niet leidt tot een waarneembare toename van het aantal verkeers- en laad- en losbewegingen.
Het plan voorziet in een ongebouwde parkeervoorziening ten behoeve van kantoren I en II en/of een hotel op het onbebouwde binnenterrein. Voor zover dit binnenterrein wordt bebouwd is in het plan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van het realiseren van een parkeervoorziening in de kelder, het souterrain en de eerste bouwlaag van gebouwen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hiermee niet in de parkeerbehoefte ten behoeve van het hotel zal kunnen worden voorzien.
Het standpunt van appellanten sub 2
2.5. Appellanten sub 2 voeren aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel binnenterrein.
2.5.1. Appellanten sub 2 voeren in dit verband aan dat de voorgevelrooilijn aan de westzijde van de Buiten Bantammerstraat, wat betreft het zuidelijke deel daarvan, ten onrechte zo is gekozen dat de straatbreedte 8 meter bedraagt. Volgens appellanten zou de rooilijn zodanig gekozen moeten worden dat de straatbreedte in de gehele straat 11 meter bedraagt, zoals het geval is aan de noordzijde van de Buiten Bantammerstraat.
Appellanten sub 2 voeren voorts aan dat de goot- en nokhoogte van de bebouwing aan de Buiten Bantammerstraat en hoek Binnenkant te hoog zijn vastgesteld. Volgens appellanten leiden de smalle straat en hoge bebouwing tot verminderde lichtinval en schaduwwerking.
Appellanten sub 2 vrezen tevens een verkeersaantrekkende werking van de nieuwbouw. Volgens appellanten is onvoldoende onderzocht wat de gevolgen van de verkeersaantrekkende werking van nieuwe bebouwing op het plandeel binnenterrein voor de luchtkwaliteit zijn.
2.5.2. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plandeel goedgekeurd.
De vaststelling van de feiten
2.5.3. Het onderhavige plandeel maakt deel uit van het Waalseiland dat wordt omgeven door de Waalseilandgracht, de Kikkerbilssluis en het Oosterdok. Op het Waalseiland zijn drie bouwblokken te onderscheiden. Het westelijke bouwblok waarop het Scheepvaarthuis staat met het onbebouwde binnenterrein is omringd door de Prins Hendrikkade, de Buiten Bantammerstraat en de Binnenkant. Het middelste bouwblok is omringd door de Prins Hendrikkade, de Schipperstraat, de Binnenkant en de Buiten Bantammerstraat. Het oostelijke bouwblok is omringd door de Prins Hendrikkade, de Kalkmarkt, de Binnenkant en de Schipperstraat.
2.5.4. Het noordelijke deel van de Buiten Bantammerstraat is in de huidige situatie ongeveer 11,50 meter breed en het zuidelijke deel ongeveer 7,50 meter.
De voorgevelrooilijn op het zuidelijke deel van de Buiten Bantammerstraat aan de westzijde ligt op de plankaart op ongeveer 8 meter van de voorgevels aan de oostzijde.
De afstand tussen de voorgevels in de Schipperstraat bedraagt ongeveer 8 meter. De brug over de Waalseilandgracht is ongeveer 8 meter breed.
Het plan voorziet op de hoek Binnenkant en Buiten Bantammerstraat in nieuwbouw met een maximale goot- en nokhoogte van respectievelijk 13,5 en 16 meter. De maximale goot- en nokhoogte van de bebouwing in de Buiten Bantammerstraat bedraagt respectievelijk 11 en 13 meter tot een diepte van 11 meter vanaf de voorgevelrooilijn. De maximale bouwhoogte voor de daarachter gelegen bebouwing tot aan het Scheepvaarthuis bedraagt maximaal 5 meter.
De bouwhoogte van de bestaande bebouwing aan de Binnenkant is ongeveer gelijk aan de in het plan mogelijk gemaakte bouwhoogte op de hoek Binnenkant Buiten Bantammerstraat. De bouwhoogte van de bestaande bebouwing aan de oostzijde van de Buiten Bantammerstraat komt overeen met de in het plan opgenomen bouwhoogte voor de met het plan mogelijk gemaakte nieuwbouw aan de westzijde.
2.5.5. In het deskundigenbericht is vermeld dat een eventuele toename van het verkeer als gevolg van de bebouwingsmogelijkheden op het plandeel binnenterrein, ook als de nieuwbouwlocatie, al dan niet gedeeltelijk, met andere functies dan een hotelfunctie wordt ingevuld, zeer gering is.
Het oordeel van de Afdeling
2.5.6. De Afdeling stelt vast dat de in het plan gekozen voorgevelrooilijn aan de westzijde, wat betreft het zuidelijke deel, van de Buiten Bantammerstraat zodanig is dat de afstand tussen de voorgevels in deze straat ongeveer gelijk zal zijn aan die in de Schipperstraat. Voorts komen de in het plan toegestane maximale goot- en nokhoogte van de nieuwbouw in de Buiten Bantammerstraat overeen met de in die straat aan de oostzijde aanwezige goot- en nokhoogte.
Wat betreft de toegestane goot- en nokhoogte van de nieuwbouw op de hoek Binnenkant met de Buiten Bantammerstraat overweegt de Afdeling dat deze aansluit bij de op de Binnenkant aanwezige bebouwing.
De in het plan voorziene nieuwbouw leidt tot een afname van lichtinval in de Buiten Bantammerstraat. Evenwel heeft verweerder zich, mede gelet op het vorenstaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de nieuwbouw een voor de binnenstad gebruikelijk straatprofiel mogelijk wordt gemaakt, zodat de lichtinval in zoverre niet verschilt van situaties elders in de binnenstad, zoals bijvoorbeeld in de Schipperstraat.
2.5.7. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de stadsdeelraad bij de bepaling van het straatprofiel en de bouwhoogte van de in het plan mogelijk gemaakte nieuwbouw niet in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij de bestaande stedenbouwkundige structuur in de omgeving van het plandeel.
2.5.8. Voor een onderzoek naar de gevolgen van een besluit voor de luchtkwaliteit is naar het oordeel van de Afdeling onder de vigeur van het Besluit luchtkwaliteit 2005 slechts aanleiding indien op voorhand niet is uitgesloten dat dit besluit een verslechtering van de luchtkwaliteit met zich kan brengen. Gezien artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit luchtkwaliteit staat een reeds bestaande overschrijding van een voor de luchtkwaliteit gestelde grenswaarde immers niet in de weg aan het uitoefenen van een bevoegdheid, zolang de concentratie van de betrokken stof in de buitenlucht niet verder toeneemt. Nu de in het plan voorziene nieuwbouw op het plandeel binnenterrein slechts in zeer geringe mate leidt tot een toename van het aantal verkeersbewegingen is, gelet op de situatie ter plaatse, niet te verwachten dat dit leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Gelet hierop hebben de stadsdeelraad en verweerder in dit geval kunnen afzien van een onderzoek naar de gevolgen van de nieuwbouw voor de luchtkwaliteit.
Het standpunt van appellant sub 3
2.6. Appellant sub 3 stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel binnenterrein. Tevens stelt appellant in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Tuinen en erven" (hierna: het plandeel tuinen en erven) dat ligt aan de Buiten Bantammerstraat.
2.6.1. Appellant voert daartoe aan dat op het plandeel binnenterrein ten onrechte de aanduiding "Hotel in alle bouwlagen toegestaan" niet is opgenomen. Volgens appellant wordt het hem hierdoor ten onrechte niet mogelijk gemaakt de op dit plandeel op zich mogelijk gemaakte bebouwing als hotel in gebruik te nemen. In dit verband voert appellant aan dat hij, gelet op het besluit van de gemeenteraad waarbij de gronden aan hem in erfpacht werden uitgegeven, erop mocht vertrouwen dat hij ook de nieuwbouw als hotel in gebruik zou kunnen nemen.
Appellant voert tevens aan dat de goot- en nokhoogte van de bebouwing op het plandeel binnenterrein te laag zijn vastgesteld. Volgens appellant is een grotere bouwhoogte noodzakelijk om het door hem gewenste aantal hotelkamers te kunnen realiseren.
Volgens appellant brengt het plandeel tuinen en erven met zich dat daarop geen nieuwbouw ten behoeve van het hotel mogelijk is. Volgens appellant is bebouwing van deze gronden noodzakelijk om voldoende bouwdiepte te hebben om het gewenste aantal hotelkamers met de gewenste vloeroppervlakte te kunnen realiseren. Appellant kan zich er niet in vinden dat dit plandeel voorziet in een aanvoerweg voor motorvoertuigen in de Buiten Bantammerstraat ten behoeve van kantoren I en II en of een hotel, omdat hij daarmee niet meer kan beschikken over gronden die aan hem in erfpacht zijn gegeven.
Tevens voert appellant aan dat het plandeel binnenterrein ten onrechte niet bij recht voorziet in de verwezenlijking van een inpandige parkeervoorziening.
Het standpunt van verweerder
2.6.2. Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend.
De vaststelling van de feiten
2.6.3. In de plantoelichting is vermeld dat de stadsdeelraad op 29 januari 2004 heeft ingestemd met het voorstel om in het Scheepvaarthuis een hotel te vestigen. Voorts is daarin vermeld dat één van de uitgangspunten van het hotelbeleid is dat hotelvoorzieningen meer worden gespreid over de binnenstad. In het plangebied is hotelontwikkeling mogelijk maar om het karakter van de buurt als woongebied gemengd met overwegend kleinschalige niet-woonfuncties te behouden zal terughoudend met hotelontwikkeling worden omgegaan.
In antwoord op de zienswijzen van appellant heeft de stadsdeelraad zich op het standpunt gesteld dat voor de vraag of ook in de met het plan mogelijk gemaakte nieuwbouw bij het Scheepvaarthuis een hotelfunctie is gewenst de uitgangspunten zijn gehanteerd die gelden voor nieuwbouw en uitbreiding van hotels, zoals vermeld in de nota "Hotelbeleid Binnenstad 1999-2003". Indien ook de nieuwbouw een hotelfunctie krijgt is sprake van een monofunctionele ontwikkeling in het blok en een aantasting van de functiemenging in de omgeving, hetgeen strijdig met het in de hotelnota neergelegde beleid, aldus de stadsdeelraad.
2.6.4. In de nota "Hotelbeleid Binnenstad 1999-2003" is vermeld dat aan uitbreiding van hotels onder meer als voorwaarde wordt verbonden dat geen monofunctionele gevelwanden ontstaan en de functiemenging dient te worden gehandhaafd en bij voorkeur te worden bevorderd.
2.6.5. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden die op de plankaart zijn bestemd tot tuinen en erven aangewezen voor tuinen en erven en een aan- en afvoerweg voor motorvoertuigen in de Buiten Bantammerstraat ten behoeve van kantoren I en II en/of een hotel.
2.6.6. Bij besluit van 12 maart 1998 heeft de gemeenteraad van Amsterdam aan appellant sub 3 in erfpacht uitgegeven het terrein met het daarop gebouwde, gelegen aan de Prins Hendrikkade 108 tot en met 114, Binnenkant 1 tot en met 7 en Buiten Bantammerstraat 2.
In dit besluit is als bijzondere bepaling voor de erfpachtuitgifte onder meer opgenomen dat het gebouwde is bestemd tot kantoorruimte en onder voorbehoud van de benodigde vergunningen geheel of gedeeltelijk mag worden verbouwd tot hotelruimte en overeenkomstig de aangegeven bestemming dient te worden gebruikt.
2.6.7. De aan appellant sub 3 in erfpacht uitgegeven gronden strekken zich voor een deel uit over het plandeel tuinen en erven.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.8. Vast staat dat tegemoetkoming aan de wens van appellant om in de bebouwing op het binnenterrein een hotelfunctie op te nemen ertoe leidt dat het gehele bouwblok dat wordt omringd door de Buiten Bantammerstraat, de Prins Hendrikkade en de Binnenkant een hotelfunctie krijgt. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit in het desbetreffende bouwblok leidt tot een monofunctionele gevelwand en afbreuk doet aan de bevordering van de functiemenging. Gelet hierop heeft verweerder zich met de gemeenteraad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hotelfunctie voor de nieuwbouw op het plandeel binnenterrein ongewenst is.
2.6.9. Uit de bijzondere bepalingen bij het besluit van 12 maart 1998 tot erfpachtuitgifte van de onderhavige gronden aan appellant kan worden afgeleid dat de bestaande gebouwen, onder voorbehoud van de benodigde vergunningen geheel of gedeeltelijk in gebruik genomen kunnen worden als hotel. Hieraan kan appellant sub 3 in redelijkheid geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat ook nieuwbouw als hotel in gebruik genomen mag worden.
2.6.10. De bezwaren van appellant tegen de bouwhoogte op het plandeel binnenterrein en de onmogelijkheid van bebouwing van het plandeel tuinen en erven begrijpt de Afdeling aldus dat hij van mening is dat deze hem beperken in het aantal hotelkamers en de omvang daarvan die hij in de nieuwbouw wenst te realiseren. Nu verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hotelfunctie voor de nieuwbouw ongewenst is, heeft verweerder bij de beoordeling van de bebouwingsmogelijkheden de vraag of daarmee het door appellant gewenste aantal hotelkamers en de door appellant gewenste omvang daarvan kan worden gerealiseerd niet in zijn belangafweging hoeven betrekken.
Zoals hiervoor overwogen onder 2.5.6 heeft verweerder voor de bepaling van het straatprofiel in de Buiten Bantammerstraat en de bouwhoogte op het plandeel binnenterrein in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij de bestaande stedenbouwkundige structuur in de omgeving van de plandelen.
2.6.11. Het plandeel tuinen en erven in de Buiten Bantammerstraat dat voorziet in een aan- en afvoerweg voor motorvoertuigen ligt voor een klein deel op gronden die in erfpacht aan appellant sub 3 zijn uitgegeven. Gelet op de geringe omvang hiervan brengt dit echter niet zodanige gevolgen voor de mogelijkheden van appellant sub 3 om gebruik te maken van de aan hem in erfpacht uitgegeven gronden met zich, dat verweerder aan diens belangen groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen gemoeid met die weg.
2.6.12. Appellant sub 3 heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat zijn belangen bij de mogelijkheid ter plaatse een inpandige parkeervoorziening te bouwen reeds thans zo zwaar wegen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat kon worden volstaan met het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid voor het realiseren van een inpandige parkeervoorziening in de kelder, het souterrain en de eerste bouwlaag van de gebouwen op het plandeel binnenterrein.
Conclusie Scheepvaarthuis
2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanduiding "Hotel in alle bouwlagen toegestaan" op het plandeel scheepvaarthuis, het plandeel binnenterrein en het plandeel tuinen en erven niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding en de plandelen.
Standpunt appellant sub 1
2.7.1. Appellant sub 1 stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden", wat betreft het perceel [locatie sub 1].
2.8. De Afdeling begrijpt hetgeen appellant tegen het plandeel perceel [locatie sub 1] heeft aangevoerd aldus dat appellant betoogt dat het plan ten onrechte een uitbreiding van de bebouwing op dit perceel mogelijk maakt tot achter de woning aan de [locatie sub 2]. Volgens appellant geeft de plankaart de bestaande situatie op het perceel onjuist weer en loopt de bebouwing op het perceel [locatie sub 1] niet door achter voormelde woning aan de [locatie]. Volgens appellant zal bebouwing achter de woning aan de [locatie sub 2] leiden tot verminderde toetreding van licht en lucht in deze woning.
Het standpunt van verweerder
2.8.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft dit goedgekeurd.
De vaststelling van de feiten
2.8.2. Het plandeel [locatie sub 1] heeft de bestemming "Gemengde doeleinden". Appellant is eigenaar van het perceel [locatie sub 3].
2.8.3. In de plantoelichting is vermeld dat de stadsdeelraad bij het bepalen van de achtergevelrooilijn is uitgegaan van de gemiddelde bouwdiepte van de bestaande bebouwing per straatwand. Uitgangspunt is het handhaven en mogelijk maken van de openheid binnen de bouwblokken zodat ze aan de "stille" zijde een zo groen mogelijke inrichting kunnen behouden/krijgen. De ligging van de achtergevelrooilijn is het resultaat van de afweging tussen bescherming en mogelijke uitbreiding van bebouwing en de bescherming en ontwikkeling van het groen.
2.8.4. In artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is bepaald dat de gronden die op de plankaart de bestemming "Gemengde doeleinden" hebben zijn aangewezen voor onder meer woningen, tuinen en erven.
In artikel 3, derde lid, onder b, van de planvoorschriften is bepaald dat gebouwen uitsluitend in de voorgevelrooilijn mogen worden opgericht met dien verstande dat deze bepaling niet geldt voor bebouwing op het binnenterrein.
In artikel 3, derde lid, onder c, van de planvoorschriften is bepaald dat uitbreiding in de diepte van gebouwen, zoals aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan, is toegestaan met inachtneming van het volgende:
- onder uitbreiding wordt niet het realiseren van een vrijstaand gebouw begrepen;
- de diepte van de uitbreiding bedraagt maximaal 2,50 meter, gemeten vanaf de achtergevel van de belendingen, zoals aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan;
- in afwijking van het voorgaande is uitbreiding in de diepte van gebouwen niet toegestaan in hoeken van bouwblokken en daar waar de tot gemengde doeleinden bestemde gronden niet grenzen aan tot tuinen en erven bestemde gronden.
2.8.5. Het perceel [locatie sub 1] ligt aan de zuidwestzijde van het bouwblok dat is begrensd door de Geldersekade, de Waalsteeg, de Kromme Waal en de Geldersesteeg. De achterzijde van het perceel loopt door achter het aan de zuidzijde van het voormelde bouwblok liggende perceel [locatie sub 2]. De beide percelen vormen derhalve de hoek tussen de percelen aan de Geldersekade en de Waalsteeg. De bestaande bebouwing op het perceel [locatie sub 1] strekt zich niet uit tot achter de woning [locatie sub 2]. De woning [locatie sub 2] heeft aan de achterzijde ramen op de begane grond.
Het oordeel van de Afdeling
2.8.6. Wat betreft de bezwaren van appellant tegen de weergave van de achterzijde van de bebouwing van het perceel [locatie sub 1] op de plankaart overweegt de Afdeling dat de door de stadsdeelraad gehanteerde systematiek, waarbij bij het bepalen van de achtergevelrooilijn is uitgegaan van de gemiddelde bouwdiepte van de bestaande bebouwing per straatwand, haar niet onredelijk voorkomt. Voorts leidt het verwijzen in het plan naar de bestaande bouwdiepte ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan in plaats van het vastleggen van de bestaande bouwdiepte in het plan naar het oordeel van de Afdeling niet tot rechtsonzekerheid.
2.8.7. Gelet op het bepaalde in artikel 3, derde lid, onder c, van de planvoorschriften maakt het plan in beginsel een beperkte uitbreiding van de ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan aanwezige bebouwing mogelijk. Evenwel is die mogelijkheid niet toegestaan in hoeken van bouwblokken en daar waar de tot gemengde doeleinden bestemde gronden niet grenzen aan gronden met de bestemming "Tuinen en erven". Gelet op de ligging van het perceel [locatie sub 1] in de hoek met het perceel [locatie sub 2], is uitbreiding van de aanwezige bebouwing op dit perceel niet toegestaan. Het beroep van appellant mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.8.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Standpunt van appellant sub 1
2.9. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Tuinen en erven" met de aanduiding "Te handhaven bebouwing in geval van restauratie/verbetering", dat ligt achter de percelen [locaties].
Appellant voert daartoe aan dat de bergingen behorende bij het perceel [locatie] deels achter het perceel [locatie sub 3] staan, maar op de plankaart niet zijn weergegeven. Ook op dit punt geeft de plankaart de bestaande situatie niet juist weer, aldus appellant.
Het standpunt van verweerder
2.9.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend.
De vaststelling van de feiten
2.9.2. De bestemming "Tuinen en erven" is toegekend aan de binnenterreinen behorende bij de hoofdbebouwing die op gronden met de bestemming "Gemengde doeleinden is gesitueerd.
2.9.3. In artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften is onder meer het volgende bepaald:
Op de tot de tuinen en erven bestemde gronden mogen uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met inachtneming van de volgende bepalingen.
a. Gebouwen zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse waar op de plankaart de aanduiding "te handhaven bebouwing ingeval van restauratie/verbetering" voorkomt. Dit houdt in, dat gebouwen die aanwezig zijn ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerp van het plan mogen worden gehandhaafd en in zijn geheel mogen worden vernieuwd, maar niet mogen worden vergroot.
b. Ingeval van nieuwbouw van bebouwing op de gronden bestemd tot gemengde doeleinden, dan wel tot maatschappelijke doeleinden, mogen de in lid 3, sub a genoemde gebouwen op hetzelfde bouwperceel niet worden gehandhaafd."
2.9.4. Naar aanleiding van de inspraakbijeenkomst ten behoeve van het concept-ontwerp van het bestemmingsplan heeft de stadsdeelraad een toelichting gegeven op de bestemming "Tuinen en erven" met de aanduiding "te handhaven bebouwing ingeval van restauratie/verbetering". Daarin is vermeld dat de binnenterreinen de bestemming "Tuinen en erven" hebben gekregen. Om de binnenterreinen niet verder te verdichten en tegelijkertijd geen bebouwing weg te bestemmen is ervoor gekozen om de aanwezige aanbouwen en bergingen die geen deel uitmaken van de hoofdbebouwing op de binnenterreinen aan te geven als te handhaven bebouwing. Deze bebouwing mag worden gerenoveerd of vernieuwd, maar mag niet worden vergroot. In geval van sloop van de hoofdbebouwing mogen deze bebouwingen niet worden teruggebouwd teneinde op die manier in de toekomst meer openheid te kunnen creëren, aldus de stadsdeelraad.
Het oordeel van de Afdeling
2.9.5. De Afdeling acht het in het plan opgenomen beleid voor de gronden met de bestemming "Tuinen en erven" met de aanduiding "te handhaven bebouwing ingeval van restauratie/verbetering" niet onredelijk. Het verwijzen in het plan naar de bestaande bebouwing ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan in plaats van het vastleggen daarvan leidt naar het oordeel van de Afdeling niet tot rechtsonzekerheid.
2.9.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
2.10. Gelet op al het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006