ECLI:NL:RVS:2006:AZ2802

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602054/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • W. van den Brink
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van medewerking aan legalisering van een autogroothandelsbedrijf door het college van burgemeester en wethouders van Grave

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Grave om medewerking te verlenen aan een verzoek tot legalisering van een autogroothandelsbedrijf. Het college heeft op 28 september 2004 besloten om geen medewerking te verlenen aan de wijziging van de bestemming van het perceel van 'Transportbedrijf' naar 'Autogroothandelsbedrijf'. Dit besluit werd door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 14 februari 2006 in stand gehouden, maar de appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State. De Raad van State heeft op 22 november 2006 uitspraak gedaan in deze zaak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het college zijn weigering om de wijzigingsbevoegdheid toe te passen niet deugdelijk had gemotiveerd. De Afdeling concludeerde dat de gronden waarop het college had afgezien van legalisering niet deugdelijk waren en dat het besluit op bezwaar niet op een deugdelijke motivering rustte. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de appellant werd gegrond verklaard. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellant.

Uitspraak

200602054/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1301 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 14 februari 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Grave.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Grave (hierna: het college) geweigerd medewerking te verlenen aan een verzoek tot legalisering van een autogroothandelsbedrijf, gevestigd op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) door wijziging van de aan het perceel toegekende aanduiding "Transportbedrijf" in de aanduiding "Autogroothandelsbedrijf".
Bij besluit van 22 maart 2005 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2006, verzonden op 24 februari 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 juni 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2006, waar appellant, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.G. Schlösser en mr. A. Bos, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 5, lid A, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan gegeven bestemming.
Het perceel heeft ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf". Gronden met die bestemming zijn ingevolge artikel 15, lid A, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften bestemd voor de uitoefening van niet-agrarische bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat binnen de in een bij die bepaling behorend schema in kolom a opgenomen bestemmingsvlakken enkel de bedrijfsvorm is toegelaten welke in kolom b voor de betreffende locatie is aangeduid. Blijkens voormeld schema is op het onderhavige perceel de bedrijfsvorm 'transportbedrijf' toegelaten.
Ingevolge artikel 15, lid C, aanhef en onder 2, is het verboden de bouwwerken te gebruiken voor de uitoefening van enige tak van handels-, detailhandels- en bedrijfsdoeleinden, met uitzondering van een in het schema genoemde bedrijfsvorm enkel in het daarbij aangegeven bestemmingsvlak.
Ingevolge artikel 37 kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen volgens een bij die bepaling behorend schema. Bij wijziging van de bedrijfsvorm in geval van een niet-agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 15 dient artikel 38.4.3. van de planvoorschriften verplicht te worden toegepast.
Ingevolge artikel 38.4.3. is wijziging van de bestaande bedrijfsvorm naar een ander niet-agrarisch bedrijf toegestaan, als voldaan wordt aan de navolgende voorwaarden:
a. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de op hulpkaart 1a aangegeven waarden;
b. de bedrijfsuitoefening is van overwegend lokale aard;
c. er vindt geen toename plaats van milieubelasting en automobiliteit;
d. er vindt geen detailhandel plaats anders dan voortzetting van bestaande detailhandel en dan hooguit in dezelfde omvang;
e. de mogelijkheid van een goede landschappelijke inpassing is aanwezig.
2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn weigering om uitvoering te geven aan de wijzigingsbevoegdheid van artikel 37 en artikel 38.4.3. van de planvoorschriften ter legalisering van zijn bedrijf in redelijkheid niet heeft kunnen handhaven. Hij stelt daarbij dat het besluit op bezwaar op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Voorts voert appellant aan dat bij de besluitvorming geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat zijn bedrijf in hoofdzaak een groothandelsbedrijf betreft en dat het bestemmingsplan aan vestiging van een zodanig bedrijf op het perceel niet in de weg staat.
2.2.1.    De bezwaarschriftencommissie heeft aanvullende stukken, die na de hoorzitting door appellant aan het college zijn gezonden en op 4 februari 2005 door het college zijn ontvangen, bij haar advisering buiten beschouwing gelaten. Ofschoon het college in de omstandigheden van dit geval weliswaar niet juist heeft gehandeld door deze stukken niet meer bij de voorbereiding van zijn besluit op het bezwaarschrift te betrekken, behoefde dit niet tot vernietiging van de beslissing op bezwaar te leiden, aangezien de nagezonden stukken geen nieuwe feiten of omstandigheden inhielden die het college aanleiding hadden moeten geven het advies van de bezwaarschriftencommissie niet te volgen. De rechtbank is derhalve - zij het op andere gronden - in zoverre tot een juist oordeel gekomen.
Voor zover appellant betoogt dat het college hem ten onrechte niet met toepassing van artikel 7:9 van de Awb in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord naar aanleiding van de uitkomst van het nader overleg met de provincie, overweegt de Afdeling dat de rechtbank een mogelijke schending van die bepaling met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb bij haar beoordeling had dienen te betrekken. Nu echter niet is gebleken dat de uitkomst van voormeld overleg iets toevoegt aan wat al bekend of gesteld was en de uitkomst van dat overleg aldus niet als van aanmerkelijk belang kan worden aangemerkt, als gevolg waarvan appellant in de gelegenheid had dienen te worden gesteld te worden gehoord, ziet de Afdeling in het nalaten van de rechtbank geen grond tot vernietiging van de aangevallen uitspraak over te gaan.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor de conclusie dat het besluit op bezwaar op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
2.2.2.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting was het college aanvankelijk bereid tot legalisering over te gaan. Het heeft echter daarvan afgezien na raadpleging van de directie Ruimtelijke Ontwikkeling en Handhaving van de provincie Noord-Brabant. Deze directie heeft zich in haar advies aan het college van 21 juli 2004 op het standpunt gesteld dat de gebruiksregeling in artikel 15, lid C, van de bestemmingsplanvoorschriften in de weg staat aan vestiging van het bedrijf van appellant op het perceel. Vastgesteld moet echter worden dat dit advies in belangrijke mate op een onjuiste rechtsopvatting steunt. Artikel 15, lid C, van de planvoorschriften staat immers niet aan het door appellant gewenste gebruik in de weg, indien wijziging van de bedrijfsvorm heeft plaatsgevonden op grond van artikel 37 van de planvoorschriften, waarbij aan de voorwaarden, gesteld in artikel 38.3.4. van die voorschriften, is voldaan. In dat verband moet mede betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat de detailhandelsactiviteiten van geringe omvang zijn en door appellant, zoals hij ter zitting heeft bevestigd, aanstonds zullen worden beëindigd indien zulks nodig is voor het verkrijgen van de verlangde herziening van de bestemming. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de gronden waarop het college van de voorgenomen legalisering heeft afgezien niet deugdelijk zijn, als gevolg waarvan het besluit op bezwaar niet rust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.3.    Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 24 maart 2005 vernietigen.
2.4.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 februari 2006 in zaak no. 05/1301;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Grave van 24 maart 2005, kenmerk RO/CS05-29;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Grave tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Grave aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Grave aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren        w.g. Hanrath
Voorzitter      ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006
392