200602023/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/2701 van de rechtbank Breda van 3 februari 2006 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Teteringen, gemeente Breda
Bij besluit van 25 november 2004 heeft appellant (hierna: het college) Kinderopvangorganisatie Fleks (hierna: Fleks) vrijstelling krachtens artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en reguliere bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een tijdelijke unit op het perceel, plaatselijk bekend, Oosterhoutseweg 114 te Teteringen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 juni 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 15 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 april 2006 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
Bij besluit van 21 september 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 3 februari 2006, voor zover thans van belang, het door [verzoeker] ingediende bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2006, waar het college, vertegenwoordigd door drs. C.T.M. van Slingerland, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [verzoeker], zijn verschenen.
2.1. Het college bestrijdt in hoger beroep uitsluitend het oordeel van de rechtbank dat het ten onrechte geen welstandsadvies met betrekking tot het bouwplan heeft ingewonnen en dat de bouwvergunning zonder deze welstandstoets niet verleend had mogen worden. Het college betoogt dat de redelijke eisen van welstand niet van toepassing zijn op het in het bouwplan voorziene bouwwerk.
2.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Woningwet mogen het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, is het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken als bedoeld in artikel 45, eerste lid.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet wordt in een bouwvergunning voor een bouwwerk ten aanzien waarvan artikel 17 van de WRO wordt toegepast, een termijn gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Woningwet leggen burgemeester en wethouders een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning voor advies voor aan de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester die in de betreffende gemeente werkzaam is. Een aanvraag voor een lichte bouwvergunning kunnen zij voor advies aan die welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester voorleggen.
Ingevolge artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is het eerste lid niet van toepassing indien voor het betreffende bouwwerk of de betreffende standplaats geen redelijke eisen van welstand gelden.
2.3. Het college heeft voor de in het bouwplan voorziene tijdelijke unit vrijstelling verleend krachtens artikel 17, eerste lid, van de WRO en in de bouwvergunning een instandhoudingstermijn opgenomen als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Woningwet. Hiermee zijn de redelijke eisen van welstand ingevolge artikel 12, tweede lid, onder d, van de Woningwet niet van toepassing. Gelet op het bepaalde in artikel 48, tweede lid, van de Woningwet heeft het college dan ook terecht het inwinnen van een welstandsadvies met betrekking tot het bouwwerk achterwege gelaten en kon de bouwvergunning zonder acht te slaan op het welstandsaspect worden verleend. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.5. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang met artikel 6:24 van die wet wordt het hoger beroep mede geacht een beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 21 september 2006 in te houden.
2.6. [verzoeker] heeft ter zitting aangegeven geen problemen meer te hebben met de termijn waarvoor bouwvergunning is verleend. In zoverre is derhalve aan zijn bezwaar tegemoetgekomen.
2.7. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 3 februari 2006 de overige beroepsgronden van [verzoeker] tegen het besluit van 7 juni 2005 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Nu [verzoeker] tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel heeft aangewend dient van de juistheid van dit oordeel van de rechtbank te worden uitgegaan.
2.8. Tot slot heeft [verzoeker] het betoog dat de vrijstelling niet in redelijkheid had kunnen worden verleend, nu het kinderdagverblijf wordt omringd door parkeerterreinen en hierdoor de gezondheid van de kinderen zal worden aangetast, niet aangevoerd in beroep tegen de eerste beslissing op bezwaar van 7 juni 2005. Dit betoog kan derhalve niet ten grondslag liggen aan de vernietiging door de rechtbank van de beslissing op bezwaar van 7 juni 2005. Nu het college voorts, ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, gehouden was een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, kan voornoemd betoog van [verzoeker] dan ook niet in dit geding worden betrokken.
2.9. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van het college van 21 september 2006 ongegrond is.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop deze rust;
III. verklaart het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van 21 september 2006 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006