200602975/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Vereniging Landschapsbehoud in Prinsenbeek", gevestigd te Prinsenbeek,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/4927 van de rechtbank Breda van 29 maart 2006 in het geding tussen:
appellante en [appellant sub 2]
het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta.
Bij besluit van 8 februari 2005 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta (hierna: het dagelijks bestuur) aan [vergunninghouder] een ontheffing voor het dempen van een waterloop verleend.
Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, de door appellante en door [appellant sub 2] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang en zoals door de Afdeling verstaan:
1) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit, voor zover daarbij de bezwaren van appellante ongegrond zijn verklaard, vernietigd;
2) het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
3) het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit, voor zover daarbij de bezwaren van [appellant sub 2] ongegrond zijn verklaard, vernietigd en
4) het dagelijks bestuur opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 2] te nemen, met inachtneming van de uitspraak.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 juni 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Bij brief van 20 juni 2006 heeft de besloten vennootschap "Tuinbouwontwikkelingsmaatschappij B.V." (hierna: de TOM), de rechtsopvolger van ontheffinghouder [vergunninghouder], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [voorzitter] van appellante en [appellant sub 2], secretaris van appellante, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. W.J. de Zeeuw, werkzaam bij het waterschap Brabantse Delta, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de TOM, vertegenwoordigd door [gemchtigde].
2.1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
In artikel 3:42, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 van die wet blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. Appellante betoogt dat niet de verzending aan de aanvrager, maar de publicatie van de verlening van de vergunning in de Bredase Bode op 17 april 2005 als de voorgeschreven wijze van bekendmaking moet worden aangemerkt en de bezwaartermijn derhalve eerst is aangevangen op het moment dat zij middels publicatie van het besluit op de hoogte is geraakt.
2.3. Dit betoog kan niet slagen. Bij besluit van 8 februari 2005 is aan [vergunninghouder] een ontheffing voor het dempen van een waterloop verleend. Nu het een op aanvraag genomen en tot de aanvrager gericht besluit betreft is dit besluit terecht met toepassing van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bekendgemaakt middels toezending daarvan aan de aanvrager op
10 februari 2005. Deze toezending vormt de bekendmaking die ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepalend is voor de aanvang van de bezwarentermijn.
2.3.1. De onverplichte publicatie van het besluit in de Bredase Bode van 17 april 2005 was niet een bekendmaking in de zin van artikel 3:42 van de Awb. De bewoordingen van de artikelen 3:41 en 3:42 van de Awb stellen buiten twijfel dat de regeling inzake de algemene bekendmaking van besluiten geen toepassing vindt in gevallen waarin rechtstreekse toezending is voorgeschreven.
2.3.2. Nu op grond van artikel 6:7 van de Awb de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt, is die termijn in het onderhavige geval geëindigd op 25 maart 2005. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het door appellante op 6 mei 2005 ingediende bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend.
2.4. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat, gelet op de in de publicatie vermelde rechtsmiddelenclausule, de niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven omdat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
2.4.1. Dit betoog slaagt. De publicatie van het besluit op 17 april 2005 in de Bredase Bode heeft plaatsgevonden nadat de bezwaartermijn op 25 maart 2005 was verstreken. In deze publicatie is vermeld dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift zes weken is, ingaande op de dag na de dag waarop dit besluit bekend is gemaakt. Gelet hierop, kan de rechtsmiddelenvoorlichting niet anders worden begrepen dan dat daarmee is bedoeld, dat binnen zes weken na deze publicatie van het besluit bezwaar kan worden gemaakt. Uit de adviezen die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen blijkt ook dat het dagelijks bestuur met de vermelding van genoemde clausule de intentie had om belanghebbenden op de bezwaarmogelijkheden te wijzen en de bezwarentermijn van zes weken met de publicatie van het besluit opnieuw te laten aanvangen. Het door appellante op 6 mei 2005 ingediende bezwaarschrift is binnen deze termijn ingediend en het dagelijks bestuur heeft het bezwaar van appellante ontvankelijk geacht. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan onder deze omstandigheden niet aan appellante worden tegengeworpen dat zij niet, na kennisneming van de publicatie van 17 april 2005, zo spoedig mogelijk na die datum als redelijkerwijs van haar had kunnen worden verwacht het bezwaar heeft ingediend, maar daarmee heeft gewacht tot 6 mei 2005. Appellante verkeerde immers - terecht - in de veronderstelling dat zij nog de volle zes weken kon benutten om bezwaar te maken.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is en dat het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante ten onrechte ontvankelijk heeft geacht.
2.5. De Afdeling ziet aanleiding voorts het volgende te overwegen.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van [appellant sub 2] gegrond verklaard en het besluit van 25 oktober 2005, voor zover daarbij de bezwaren van [appellant sub 2] ongegrond zijn verklaard, vernietigd omdat het dagelijks bestuur in dit geval onvoldoende kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen en het dagelijks bestuur het bestreden besluit ontoereikend heeft gemotiveerd. Het dagelijks bestuur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep ingesteld zodat de uitspraak in zoverre onherroepelijk is geworden.
Nu appellante in beroep dezelfde grond als [appellant sub 2] heeft aangevoerd tegen het besluit van 25 oktober 2006, ziet de Afdeling aanleiding de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze aan de orde is en voor zover daarbij het beroep van appellante gegrond is verklaard en het besluit van 25 oktober 2005, voor zover daarbij de bezwaren van appellante ongegrond zijn verklaard, is vernietigd, in stand te laten.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk is verklaard en is bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
2.7. Het dagelijks bestuur dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen.
2.8. Van proceskosten, die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 maart 2006 in zaak no. 05/4927, voor zover daarbij het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk is verklaard en is bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de beslissing op bezwaar;
III. bevestigt de uitspraak voor het overige;
IV. gelast dat het waterschap Brabantse Delta aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006