ECLI:NL:RVS:2006:AZ2795

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603193/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidievaststelling op basis van de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 november 2006 uitspraak gedaan over een geschil tussen een appellant en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Het geschil betreft de vaststelling van een subsidie op nihil, verleend op basis van de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen. De appellant had op 8 december 2005 een subsidieaanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen omdat de sanering al was uitgevoerd voordat de subsidieverlening was goedgekeurd. De Minister stelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de regeling, die vereiste dat de sanering pas na de goedkeuring van de subsidie mocht beginnen.

De appellant voerde aan dat hij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de vertraging in de subsidieverlening, die het gevolg was van administratieve fouten aan de zijde van de overheid. Hij betoogde dat hij in een vergelijkbare situatie verkeerde als andere leden van de Vereniging van Eigenaren, die wel subsidie hadden ontvangen. De Raad van State oordeelde dat de Minister ten onrechte had nagelaten om de door de appellant aangevoerde bijzondere omstandigheden te onderzoeken, die mogelijk een uitzondering op de strikte toepassing van de regeling rechtvaardigden.

De Raad van State concludeerde dat de beslissing van de Minister niet zorgvuldig was voorbereid en niet deugdelijk was gemotiveerd, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van de appellant werd gegrond verklaard, en het besluit van 14 april 2006 werd vernietigd. De Raad gelastte tevens dat de Staat der Nederlanden het griffierecht aan de appellant vergoedt. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en motivering bij bestuursbesluiten, vooral in situaties waarin bijzondere omstandigheden aan de orde zijn.

Uitspraak

200603193/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2005 heeft verweerder de aan appellant op grond van de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen verleende subsidie op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 14 april 2006, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 mei 2006.
Bij brief van 22 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C. van der Zalm en mw. drs. J. Duthler, beiden werkzaam voor verweerder, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.        Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling - voor zover thans van belang - in ieder geval regels worden gesteld omtrent:
a. criteria voor de verstrekking;
d. de aanvraag van een subsidie en de besluitvorming daarover;
e. de verplichtingen voor de subsidieontvanger.
2.2.        Op basis van artikel 15.13, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld het Besluit milieusubsidies van 8 december 1998, Stb. 720 (hierna: het Besluit).
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Besluit - voor zover hier van belang - beslist de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op een aanvraag tot subsidieverlening binnen vier maanden na ontvangst van die aanvraag.
Op basis van onder meer artikel 15.13, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen van 24 juni 1999, Stcrt. 1999, nr. 121, zoals op 8 november 2000 gewijzigd, Stcrt. 2000, nr. 224 (hierna: de Subsidieregeling).
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling wordt subsidie slechts verleend indien met de sanering nog geen aanvang is gemaakt voordat op de aanvraag tot subsidieverlening is beslist.
2.3.        Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.
2.4.        Bij zijn besluit van 8 december 2005 in het kader van de vaststelling van de subsidie heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellant niet aan de voorwaarde van artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling heeft voldaan, zodat er geen recht bestaat op subsidie. Dat besluit heeft hij bij het thans bestreden besluit van 14 april 2006 gehandhaafd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat, nu in de aanvraag om subsidievaststelling is aangegeven dat de sanering is uitgevoerd op 8 maart 2005, deze is uitgevoerd voordat de verleningsbeschikking op 1 september 2005 is afgegeven. Die verleningsbeschikking was derhalve onjuist, hetgeen appellant wist of behoorde te weten. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat uit het aanvraagformulier en de toelichting daarop blijkt dat geen subsidie wordt verleend indien voor afgifte van de verleningsbeschikking met de saneringswerkzaamheden wordt begonnen. Aan deze voorwaarde wordt strikt de hand gehouden. Verweerder heeft voorts gesteld dat hij de afhandelingsduur van de aanvraag tot subsidieverlening van 13 september 2004 betreurt maar desondanks niet anders kan dan de bestreden beslissing in stand houden, aangezien niet is voldaan aan één van de voorwaarden van artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling.
2.5.    Appellant betwist niet dat hij heeft gehandeld in strijd met artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling. Hij is - zakelijk weergegeven - evenwel van mening dat verweerder in dit geval ten onrechte strikte toepassing heeft gegeven aan deze regeling en de subsidie niet in redelijkheid op nihil heeft kunnen vaststellen. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat, nadat hij zijn onvolledige aanvraag van 13 september 2004 heeft aangevuld met de gevraagde offerte van de installateur, hij zijn aanvraag op 27 oktober 2004 heeft ingediend bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In een gesprek met een medewerker van SenterNovem op 12 juli 2005 is hem gebleken dat bij de verhuizing vanuit het Ministerie naar SenterNovem de nodige stukken die op zijn aanvraag betrekking hadden, zijn zoekgeraakt. Daardoor ontving hij pas op 1 september 2005 de beschikking tot subsidieverlening. Appellant meent dat hij ten onrechte van deze slordigheid en nalatigheid aan de zijde van verweerder de dupe is geworden. Wanneer hem de subsidie eerder zou zijn verleend zou hij in dezelfde situatie zijn geweest als de andere leden van de Vereniging van eigenaren, aan wie ruim voor de aanvang van de saneringswerkzaamheden, welke duurden van 8 tot en met 11 maart 2005, wel subsidie is verleend. Appellant heeft er voorts op gewezen dat het onmogelijk was om de werkzaamheden alleen voor hem uit te stellen, omdat alle voorbereidingen voor het vervangen van de leidingen in het uit beneden- en bovenwoningen bestaande complex al waren getroffen.
2.6.    Uit de tijdens de behandeling ter zitting namens verweerder gegeven toelichting is gebleken dat deze bij de subsidievaststelling toepassing heeft gegeven aan artikel 4:46, tweede lid, van de Awb en dat hij in dit kader de vaste gedragslijn voert dat hij in situaties waarin de sanering heeft plaatsgevonden vóór de subsidieverlening steeds van genoemde bevoegdheid tot nihilstelling gebruik maakt, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
2.7.    Verweerder heeft bij het nemen van de beslissing op bezwaar ten onrechte nagelaten te onderzoeken of de door appellant gestelde feiten en omstandigheden, die verweerder niet heeft weersproken, een bijzondere omstandigheid opleveren, die in dit geval zou moeten leiden tot het niet volgen van de vaste gedragslijn die verweerder bij de toepassing van artikel 4:46 van de Awb overigens hanteert.
De Afdeling wijst er daarbij op dat de sanering heeft plaatsgevonden ruim vier maanden na indiening van de subsidieaanvraag. De omstandigheid dat appellant toen niet beschikte over de beschikking tot subsidieverlening is het gevolg van het niet beslissen door verweerder op zijn aanvraag binnen de daarvoor in artikel 15, eerste lid, van het Besluit gestelde termijn van vier maanden. In dat verband is voorts van belang dat in de toelichting op de wijziging van de Subsidieregeling is vermeld dat vanaf 1 december 2000 de in artikel 2, derde lid, opgenomen subsidievoorwaarde strikt wordt toegepast, omdat op aanvragen tot subsidieverlening vanaf 1 juni 2000 binnen zes weken op de aanvraag zal worden beslist in plaats van de voordien gehanteerde behandelingstermijn van vier maanden, die in de praktijk niet goed bleek aan te sluiten op de praktijk van de saneringen. De Afdeling acht vooralsnog niet onaannemelijk dat de werkzaamheden aan de woning van appellant niet konden worden uitgesteld, indien deze deel uitmaakten van de sanering in het uit boven- en benedenwoningen bestaande complex en voor de aanvang van de werkzaamheden voor de overige woningen wel subsidie is verleend.
De beslissing op het bezwaar mist derhalve een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering en is daarmee in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb.
2.8.    Het beroep is gegrond en het besluit van 14 april 2006 dient te worden vernietigd.
2.9.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 april 2006, JZ/KGO_JZ/050877/BNE;
III.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderd en eenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006
71-209.