200508127/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2A], [appellante sub 2B], [appellante sub 2C] en [appellant sub 2D], gevestigd respectievelijk wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 27 januari 2005 heeft de gemeenteraad van Almelo, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 december 2004, het bestemmingsplan "De Doorbraak" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 juli 2005, RWB/2005/556, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 18 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2005, en [appellante sub 2A], [appellante sub 2B], [appellante sub 2C] en [appellant sub D] (hierna: [appellanten sub 2]) bij brief van 26 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het waterschap Regge en Dinkel (hierna: het waterschap), dat als partij tot het geding is toegelaten, en het gemeentebestuur van Almelo. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 april 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Daarvan is door het waterschap, [appellanten sub 2], het gemeentebestuur van Almelo en [appellant sub 1] gebruik gemaakt.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten sub 2], [appellant sub 1]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2006, waar [appellant sub 1], [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en ir. A.P. Bot, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. T.A.M. van den Ende, advocaat te Zwolle, drs. G. Rooks, ambtenaar van de provincie, en drs. P.G.B. de Louw, werkzaam bij het Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO (hierna: TNO), zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Almelo, vertegenwoordigd door J. Klompmaker, ambtenaar van de gemeente, en het waterschap, vertegenwoordigd door ing. H.J.M. Lansink, mr. M. Guijs en ing. P.J. Damsté.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. De Doorbraak is een nog aan te leggen waterloop in combinatie met een ecologische verbindingszone en zal de Loolee en de Azelerbeek koppelen aan de Exosche Aa en de Midden Regge, waarbij gronden in de gemeenten Wierden, Almelo en Tubbergen worden doorkruist. Het plan voorziet in de aanleg van het deel van de waterloop De Doorbraak dat is voorzien op het grondgebied van de gemeente Almelo. Dat deel van de waterloop is voorzien op gronden vanaf de kruising Ypeloweg/Keursweg, via het Twentekanaal, richting de Rijksweg 35.
2.3. Bij brief van 24 juli 2004 heeft [appellant sub 1] zijn zienswijzen ingediend tegen het ontwerpplan "De Doorbraak" van de gemeenteraad van Tubbergen. In deze brief heeft hij het volgende vermeld: "Voor het overige ga ik er van uit dat u dit bezwaarschrift onder de aandacht zult brengen van de overige bij dit plan betrokken instanties en indien zonodig voor het verstrijken van de fatale termijnen". De gemeenteraad van Tubbergen heeft deze brief niet aangemerkt als een zienswijze die tevens zou zijn gericht tegen het ontwerpplan "De Doorbraak" van de gemeenteraad van Almelo en heeft deze brief dan ook niet onverwijld doorgezonden naar die gemeenteraad. Hij heeft wel een afschrift van de brief verzonden aan het waterschap Regge en Dinkel, initiatiefnemer van de aanleg van De Doorbraak.
Ingevolge artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zendt het bestuursorgaan geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat orgaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de gemeenteraad van Tubbergen zich terecht op het standpunt gesteld dat niet kennelijk de gemeenteraad van Almelo bevoegd was tot behandeling van de brief van 24 juli 2004, zodat hij niet gehouden was deze brief ter behandeling aan de gemeenteraad van Almelo door te zenden. De Afdeling acht daarbij van belang dat in de brief geen melding wordt gemaakt van andere ontwerpplannen of andere gemeenten en dat evenmin uit de brief blijkt dat de zienswijzen mede zijn gericht tegen plandelen die liggen op het grondgebied van de gemeente Almelo. Ook overigens bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de zinsnede "dit plan" zoals vermeld in de zienswijzen van appellant zo kan worden begrepen dat daarmee tevens het ontwerpplan van de gemeenteraad van Almelo is bedoeld. Daarbij acht de Afdeling van belang dat in de publicaties van de gemeente Tubbergen betreffende de terinzagelegging van het ontwerpplan een duidelijke omschrijving is opgenomen van het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Gelet op het vorenstaande heeft appellant geen zienswijzen tegen het ontwerpplan ingebracht bij de gemeenteraad van Almelo.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. De omstandigheid dat appellant er van uit ging dat hij met zijn brief van 24 juli 2004 tevens zienswijzen tegen het ontwerpplan van de gemeente van Almelo had ingediend, kan niet als een zodanige omstandigheid worden aangemerkt. Appellant is hiervan ten onrechte uitgegaan, nu hij op grond van de publicatie van de gemeente Tubbergen in redelijkheid had moeten begrijpen dat hij enkel kon opkomen tegen het ontwerpplan betreffende het gedeelte van De Doorbraak dat in die gemeente is voorzien. Uit de enkele omstandigheid dat de gemeente bij het opstellen van de (voor-) ontwerpplannen hebben samengewerkt, kon appellant niet een gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat hij kon volstaan met het indienen van zienswijzen bij één gemeente. Anders dan appellant stelt staat in de door de gemeenten gezamenlijk opgestelde reactienota naar aanleiding van de inspraak geen toezegging om ingediende zienswijzen naar de andere gemeenten door te zenden.
Het beroep van [appellant sub 1] is dan ook niet-ontvankelijk.
2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.5. [appellanten sub 2] betogen dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken bij het vastgestelde plan ter inzage zijn gelegd. Een verklaring van een gemeenteambtenaar is, volgens hen, onvoldoende om het tegendeel aannemelijk te achten.
2.5.1. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit navraag is gebleken dat alle benodigde stukken ter inzage zijn gelegd. Tijdens de hoorzitting is dit nogmaals door een vertegenwoordiger van de gemeenteraad bevestigd.
2.5.2. Ingevolge artikel 26 van de WRO wordt ook het vastgestelde bestemmingsplan voor een periode van ten minste vier weken voor een ieder ter inzage gelegd. De bestemmingsplanprocedure wordt gekenmerkt door een getrapt stelsel, waarbij het inbrengen van zienswijzen en bedenkingen in beginsel een vereiste is om beroep te kunnen instellen. Teneinde de betrokkene in staat te stellen om tegen het plan, zoals dat door de gemeenteraad is vastgesteld, gemotiveerd bedenkingen bij verweerder te kunnen inbrengen, is vereist dat niet alleen het plan ter inzage wordt gelegd, doch tevens de daarop betrekking hebbende stukken.
2.5.3. De Afdeling stelt vast dat afgezien van de verklaring van appellanten geen aanknopingspunten aanwezig zijn om te veronderstellen dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage hebben gelegen. Onder deze omstandigheden is het aan appellanten om aannemelijk te maken dat dit niet het geval is geweest. De enkele verklaring van appellanten kan daartoe niet als voldoende bewijs gelden. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat het vastgestelde plan en de daarop betrekking hebbende stukken op juiste wijze ter inzage zijn gelegd.
Standpunt [appellanten sub 2]
2.6. Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Waterstaatsdoeleinden" ter hoogte van hun percelen aan de [locatie 1] en [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4]. Daartoe stellen zij dat de belangen betreffende hun bedrijfsvoering onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken. Zij zullen door het plan belemmeringen in hun bedrijfsvoering ondervinden, doordat zij een deel van hun huiskavels moeten afstaan en door de "nieuwe natuur" die op de oevers van de waterloop zal worden gecreëerd. De effecten van het plan op de grondwaterhuishouding zijn, volgens appellanten, onvoldoende onderzocht. Tevens vrezen zij voor schade ten gevolge van die effecten nu de gebruikswaarde van hun gronden zal afnemen. Ten slotte betwijfelen appellanten of het plan uitvoerbaar is, nu het plan onvoldoende inzicht biedt in de financiële gegevens en niet vaststaat dat voldoende budget aanwezig is voor de uitvoering van het plan.
2.7. Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft ze goedgekeurd. Daartoe stelt hij zich op het standpunt dat de nieuw te ontwikkelen natuur geen belemmering vormt voor de bedrijfsvoering van de agrarische bedrijven in het plangebied. Daarbij treedt ten opzichte van de huidige situatie geen verslechtering op. Voorts is bij de planontwikkeling zoveel mogelijk rekening gehouden met de belangen van appellanten en is aan de agrarische belangen in het plan voldoende aandacht besteed.
Uit onderzoek naar de mogelijke effecten van De Doorbraak op de grondwaterstanden in het gebied blijkt, volgens verweerder, dat slechts geringe fluctuaties te verwachten zijn. Hij ziet geen aanleiding om aan de uitkomsten van het onderzoek te twijfelen.
Voor het verlies aan gronden worden appellanten voldoende gecompenseerd, aldus verweerder.
Ten aanzien van de uitvoerbaarheid van het plan stelt verweerder dat er voldoende uitzicht is op adequate financiering van het gehele project, nu dit voor de eerste twee fasen volledig is verzekerd en er voor de overige fasen geld is gereserveerd in de perspectievennota van het waterschap.
Vaststelling van de feiten
2.8. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.1. Ter plaatse van de gronden van appellanten volgt het tracé van De Doorbraak de bestaande waterloop de Bornebroeksewaterleiding. Het tracé van De Doorbraak is breder dan dat van de bestaande waterloop.
[appellante sub 2A] exploiteert een gemengd veehouderijbedrijf en is gevestigd aan de [locatie 1]. Het tracé van De Doorbraak is voorzien op het noordelijke gedeelte van de gronden van deze appellante.
[appellante sub 2B] exploiteert een gemengd veehouderijbedrijf en is gevestigd aan de [locatie 3]. Het tracé van De Doorbraak is voorzien op het centrale gedeelte van de gronden van appellante, waar de gronden thans reeds worden doorsneden door de Bornebroeksewaterleiding.
[appellante sub 2C] exploiteert een gemengd veehouderijbedrijf en is gevestigd aan de [locatie 2]. Het tracé van De Doorbraak is voorzien op het zuidelijke gedeelte van de gronden van deze appellante.
Het gemengde veehouderijbedrijf van [appellant sub 2D] is gevestigd aan de [locatie 4]. Het tracé van De Doorbraak is voorzien op het zuidelijke gedeelte van de gronden van zijn bedrijf.
2.8.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden die op de kaart zijn aangewezen voor "Waterstaatsdoeleinden" primair bestemd voor doeleinden ten behoeve van de waterbeheersing en waterkering en waterstaatkundige werken. Verder zijn deze gronden bestemd voor doeleinden van natuur en landschap.
Op de plankaart is een circa 75 meter brede zone met de bestemming "Waterstaatsdoeleinden" opgenomen waarbinnen de waterloop zijn weg zal zoeken.
2.8.3. In opdracht van het waterschap is door TNO een onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van De Doorbraak voor de grondwaterhuishouding. In het rapport van 24 september 2003 "Effecten De Doorbraak op het grondwater" is, in paragraaf 4.2., vermeld dat bij het "beekmodel" in de zomersituatie een verlaging van de grondwaterstanden tussen de 0.05 en 0.20 meter te verwachten is voor drie kleine deelgebieden met een uitstraling van hooguit 500 meter. Voor het gebied ten westen van het Twentekanaal wordt verwacht dat vernatting zal optreden in de voorjaarssituatie en de wintersituatie ten gevolge van de verandering van de grondwaterstanden. In het gebied ten oosten van het Twentekanaal is de waargenomen verlaging in winter en voorjaar iets minder dan het zou zijn bij het "riviermodel".
In paragraaf 4.3. van het rapport wordt voorgesteld om de doorlaatfactor van de waterloopbodem van De Doorbraak te verlagen bij het doorsnijden van de grondmorenerug tussen Maatveld en Tusveld en het westelijk deel van De Doorbraak exact de loop te laten volgen van de Bornebroeksewaterleiding. Deze maatregelen moeten de verlaging van de grondwaterstanden opheffen.
Voorts wordt in paragraaf 4.4. vermeld dat de veranderingen van de grondwaterstand als gevolg van De Doorbraak niet direct een negatief effect hoeven te hebben op de omgeving.
2.8.4. In april 2003 is door het waterschap een grondwatermeetnet ingericht waarbij peilbuizen langs de loop van De Doorbraak zijn geplaatst. Met dit project wordt voorafgaand aan de aanleg de situatie betreffende grondwaterstanden vastgelegd en die situatie zal in de toekomst dienen als referentie voor het signaleren en vaststellen van veranderingen in de grondwaterstanden. Naar aanleiding van de veranderingen in de grondwaterstanden kunnen zonodig maatregelen worden getroffen.
2.8.5. In opdracht van appellanten is door ir. A.P. Bot een contra-expertise uitgevoerd naar de gevolgen van De Doorbraak voor de grondwaterhuishouding. De uitkomsten van deze contra-expertise zijn neergelegd in het rapport "Hydrologische consequenties van de aanleg van de Doorbraak" van 16 augustus 2006. In dit rapport wordt, onder meer, gesteld dat TNO is uitgegaan van een te optimistisch beeld van de waterafvoermogelijkheden van De Doorbraak en de gevolgen daarvan voor de grondwaterstand.
2.8.6. In het plan is een hoofdstuk opgenomen betreffende de economische en financiële uitvoerbaarheid daarvan, hoofdstuk 6. In dit hoofdstuk zijn de vier fasen van de realisering van het plan beschreven en de daaraan verbonden kosten weergegeven. Vervolgens zijn deze kosten verdeeld over de bij de realisering van De Doorbraak betrokken gemeenten, de provincie Overijssel, het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het waterschap. De kosten voor de fasen 1 en 2 van het plan zijn volledig gedekt, de kosten voor de fasen 3 en 4 zijn toegezegd. Voorts is vermeld dat een onderzoek naar mogelijke planschadecomponenten is afgerond. Ten aanzien van schade ten gevolge van de ontwikkeling van De Doorbraak is opgemerkt dat voor zover een belanghebbende ten gevolge daarvan schade meent te lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, op grond van artikel 49 van de WRO een verzoek tot schadevergoeding kan worden ingediend bij de desbetreffende gemeente.
2.9. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat verweerder hun bedrijfsbelangen onvoldoende in zijn beoordeling heeft betrokken, overweegt de Afdeling het volgende.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zal de uitvoering van De Doorbraak gevolgen hebben voor de bedrijven van appellanten. Zij stellen, onweersproken, dat zij ongeveer 25% van hun huiskavels zullen moeten afstaan bij de uitvoering van het plan. Blijkens de stukken heeft verweerder bij de beoordeling van de breedte van de zone voor waterstaatsdoeleinden en doeleinden van natuur en landschap de belangen van appellanten bij een ongehinderde voorzetting van hun bedrijven betrokken. Verweerder heeft bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met een goede waterhuishouding en de ontwikkeling van natuur. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat het verlies van desbetreffende gronden de bedrijfsvoering dermate zullen belemmeren dat voortzetting van de bedrijven ter plaatse niet langer mogelijk is. Voorts heeft verweerder in redelijkheid belang mogen toekennen aan de omstandigheid dat appellanten door aankoop, onteigening of een verzoek om schadevergoeding in de zin van artikel 49 van de WRO, zullen worden gecompenseerd voor bedoeld verlies aan gronden. Appellanten hebben niet gesteld dat dit onvoldoende is om het verlies aan gronden ten gevolge van de realisatie van De Doorbraak te vergoeden.
Niet is gebleken dat het eventuele ontstaan van beschermingswaardige "nieuwe natuur" ter plaatse van De Doorbraak door de vestiging van beschermingswaardige diersoorten zonder meer zal leiden tot een belemmering in de bedrijfsvoering van appellanten, dan wel dat deze mogelijke belemmering zodanig is dat daarvoor het belang bij de ontwikkeling van natuur moet wijken. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat er geen grond bestaat voor de verwachting dat mogelijk benodigde vrijstellingen of ontheffingen op grond van de Flora- en Faunawet niet verleend zouden kunnen worden. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat De Doorbraak in dit opzicht een belemmering zal zijn voor de bedrijfsvoering van de agrarische bedrijven.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van appellanten voldoende zijn betrokken bij de besluitvorming.
2.9.1. De Afdeling stelt vast dat door TNO een onderzoek is uitgevoerd naar de effecten van de aanleg van De Doorbraak op de grondwaterhuishouding. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 24 september 2003, zoals weergegeven in 2.6.2.3.. Tevens worden de grondwaterstanden sinds april 2003 gemonitord door middel van een grondwatermeetnet. De Afdeling is van oordeel dat verweerder ten tijde van het nemen van zijn besluit over voldoende informatie beschikte om alle relevante belangen te kunnen afwegen. In hetgeen appellanten in hun beroepschrift hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de volledigheid en juistheid van de uitkomsten van voornoemd onderzoek. Ook de in opdracht van appellanten uitgevoerde contra-expertise van 16 augustus 2006 geeft daartoe onvoldoende aanleiding. Daarbij acht de Afdeling van belang dat bij het opstellen van deze contra-expertise niet het meest recente "Cultuur Technisch Vademecum 2000" als uitgangspunt is gebruikt, maar het "Cultuur Technisch Vademecum 1988". Ten gevolge hiervan zijn in de contra-expertise voorspellingen ten aanzien van effecten op de grondwaterhuishouding als uitgangspunt genomen, terwijl volgens het meest recente Vademecum moet worden uitgegaan van metingen. Voorts heeft verweerder ter zitting alle in de contra-expertise neergelegde stellingen tegen het door TNO uitgevoerde onderzoek, deugdelijk weerlegd. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen uitgaan van het door TNO uitgevoerde onderzoek.
Uit het rapport van TNO blijkt dat ten westen van het Twentekanaal enige vernatting en ten oosten van het Twentekanaal enige verdroging zal optreden. Naar het oordeel van de Afdeling is echter niet gebleken dat deze veranderingen zodanig zijn dat daardoor de gebruikswaarde van de gronden zal afnemen. Daarbij acht de Afdeling van belang dat uit dit onderzoek blijkt dat de veranderingen in de grondwaterstand ten gevolge van de in het plan voorziene aanleg van De Doorbraak gering zullen zijn en dat bedoelde veranderingen niet direct een negatief effect hoeven te hebben op de omgeving. Voorts vindt nadere regeling van de grondwaterstanden plaats in het door het Waterschap op te stellen inrichtingsplan.
2.9.2. Niet is gebleken dat de in hoofdstuk 6 van de plantoelichting opgenomen gegevens, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.6.2.6., onvoldoende inzicht geven in de financiële onderbouwing van het plan. Er bestond voor verweerder derhalve geen grond om aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan te twijfelen.
2.9.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van de [appellanten sub 2] is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellante sub 2A], [appellante sub 2B], [appellante sub 2C] en [appellant sub 2D] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006