200603142/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Werkendam,
verweerder.
Bij besluit van 2 maart 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] lasten onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van de voorschriften verbonden aan de bij besluit van 1 april 2003 voor zijn inrichting op het perceel [locatie] te [plaats] verleende milieuvergunning alsmede vanwege overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.
Bij besluit van 6 maart 2006, verzonden op 16 maart 2006, heeft verweerder het hiertegen door vergunninghouder gemaakte bezwaar gegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 26 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 mei 2006.
Bij brief van 11 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2006, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en verweerder, vertegenwoordigd door
ing. H. van den Bruele, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, als partij gehoord.
2.1. De Afdeling stelt gelet op de stukken vast dat met het gegrond verklaren van het bezwaar het besluit van 2 maart 2005 wordt geacht te zijn herroepen. Ter zitting is komen vast te staan dat verweerder dit ook heeft beoogd. Gelet hierop is de beslissing van 6 maart 2006 aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte het primaire besluit heeft herroepen, aangezien vergunninghouder volgens hen de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften overtreedt. Het betreft hier de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning van 1 april 2003 (hierna: de milieuvergunning), welke bij uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2003, nos.
200303296/1 en 200303296/2gedeeltelijk is gewijzigd. Appellanten voeren in dit verband aan dat verweerder wat het kavelpad betreft ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de indirecte geluidhinder. Daarnaast heeft verweerder volgens hen ten onrechte in het bestreden besluit overwogen dat oneigenlijk gebruik van het kavelpad niet is komen vast te staan. Immers, uit foto's die appellanten gedurende de bezwaarprocedure hebben overgelegd blijkt volgens hen dat de vergunningvoorschriften worden overtreden. Verweerder is in het bestreden besluit ten onrechte niet inhoudelijk ingegaan op deze foto's, aldus appellanten.
2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zich ten aanzien van het kavelpad geen overtreding van de milieuvergunning of de daaraan verbonden voorschriften heeft voorgedaan. Om die reden heeft hij de opgelegde last onder dwangsom ten aanzien van het kavelpad bij het bestreden besluit ingetrokken. In dit verband voert hij aan dat vergunninghouder voor zijn bedrijfsvoering gebruik mag maken van dit kavelpad, dat het kavelpad niet bij de inrichting hoort en dat er derhalve geen sprake kan zijn van overtreding van de milieuvergunning of de daaraan verbonden voorschriften. Voorts is bij controles niet gebleken dat het kavelpad oneigenlijk wordt gebruikt, aldus verweerder.
2.2.2. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.2.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het kavelpad is aangelegd en bestemd om vanaf de bedrijfsgebouwen de bij de inrichting behorende landerijen te kunnen bereiken met vee en/of machines. Bij controles die verweerder op 16 maart 2005, 1 juni 2005 en 18 november 2005 heeft uitgevoerd is geconstateerd dat het toegangshek naar het kavelpad gesloten was. Het oneigenlijke gebruik van het kavelpad is niet komen vast te staan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat er tussen de onderhavige veehouderij en het kavelpad geen bindingen zijn die de conclusie rechtvaardigen dat dit kavelpad deel uitmaakt van de onderhavige inrichting. Op grond hiervan hebben de milieuvergunning en de daaraan verbonden voorschriften geen betrekking op het kavelpad, zodat van overtreding hiervan geen sprake kan zijn. Voorts zijn aan de milieuvergunning geen voorschriften verbonden die betrekking hebben op indirecte geluidhinder, zodat verweerder hiermee bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening heeft kunnen houden. De beroepsgrond faalt.
2.3. Appellanten betogen dat het ventilatiesysteem niet conform vergunningvoorschrift 2.1.7 functioneert, met name omdat het winddoek niet dicht is, zodat de voor een goede werking van het ventilatiesysteem vereiste onderdruk niet wordt verkregen en derhalve niet wordt voldaan aan het vereiste dat het emissiepunt op een afstand van meer dan 50 meter van het dichtstbijgelegen stankgevoelig object moet zijn gelegen. Voorts is verweerder volgens appellanten ten onrechte voorbij gegaan aan de foto's die zij op dit punt in de bezwaarprocedure hebben overgelegd.
2.3.1. Verweerder voert aan dat bij een door hem uitgevoerde controle op
18 november 2005 een overtreding van vergunningvoorschrift 2.1.7 is geconstateerd. In strijd met dit voorschrift bleek namelijk een deel van de luchtinlaat in de westelijke zijde van de stal geopend te zijn, aldus verweerder. In het bestreden besluit overweegt verweerder dat hij naar aanleiding van deze geconstateerde overtreding een afzonderlijke aanschrijving heeft verstuurd aan vergunninghouder en dat vervolgens is geconstateerd dat het ventilatiesysteem in overeenstemming was met vergunningvoorschrift 2.1.7. Daarom ontbrak volgens verweerder een grond voor het opleggen van een last onder dwangsom en heeft hij de last onder dwangsom ten aanzien van de werkzaamheden met betrekking tot het ventilatiesysteem ingetrokken. Op 12 juni 2006 heeft verweerder wederom een overtreding van vergunningvoorschrift 2.1.7 geconstateerd en ter zitting is gebleken dat hij bij besluit van 24 juli 2006 aan vergunninghouder een last onder dwangsom heeft opgelegd vanwege overtreding van vergunningvoorschrift 2.1.7.
2.3.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.1.7 dient het ventilatiesysteem zodanig te functioneren dat:
- behoudens calamiteiten, binnen de stal continu onderdruk heerst waardoor het emissiepunt op meer dan 50 meter van het dichtstbijgelegen stankgevoelig object is gelegen;
- de inlaat in de zuidelijke deur en de afzuiging gekoppeld zijn, zodat de inlaat en uitlaat automatisch op elkaar zijn afgestemd;
- de maximale capaciteit van de inlaat in de zuidelijke gevel 5 m2 bedraagt om zodoende de stal van voldoende verse lucht te kunnen voorzien;
- de luchtinlaat in de westelijke stal, behoudens calamiteiten, gesloten blijft.
2.3.3. Bij besluit van 2 maart 2005 is bepaald dat een dwangsom wordt verbeurd, indien niet vóór 1 juni 2005 de uitvoering van de werkzaamheden ten aanzien van het ventilatiesysteem is gerealiseerd. Gebleken is dat de desbetreffende werkzaamheden vóór 1 juni 2005 waren gerealiseerd. Verweerder heeft het primaire besluit op dit onderdeel dan ook terecht herroepen.
Ten aanzien van het betoog van appellanten dat vergunningvoorschrift 2.1.7 wordt overtreden, omdat het winddoek in de westelijke stalgevel niet gesloten is, overweegt de Afdeling dat verweerder op dit punt overtredingen van voornoemd voorschrift heeft geconstateerd en ten aanzien hiervan inmiddels een last onder dwangsom heeft opgelegd. Nu het hier een andersoortige overtreding van vergunningvoorschrift 2.1.7 betreft dan waar de bij het primaire besluit opgelegde last onder dwangsom op ziet, richt deze grond zich niet tegen het bestreden besluit en kan om die reden niet slagen.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006