200601472/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/891 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 januari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard.
Bij brief van 16 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bekendgemaakt dat voor zijn aanvraag van 24 oktober 2000 voor een woonhuis op het perceel [locatie], sectie […], nr. […], gedeeltelijk, te Valkenswaard (hierna: het perceel) van rechtswege bouwvergunning is verleend.
Bij besluit van 19 juni 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de van rechtswege verleende bouwvergunning herroepen, en alsnog een bouwvergunning verleend.
Bij uitspraak van 23 september 2002 heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2003 in zaak no.
200205748/1heeft de Afdeling het daartegen door appellant ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 19 juni 2001, voor zover appellant daarbij in zijn bezwaar ontvankelijk is verklaard, vernietigd, het bezwaar van appellant tegen de vermeende fictieve bouwvergunning niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Bij besluit van 11 januari 2005 (hierna: het besluit op bezwaar) heeft het college het door appellant tegen het besluit van 19 juni 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 januari 2006, verzonden op 12 januari 2006, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 5 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door ing. A.M.L. van Rooij, is verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich bij het besluit op bezwaar ten onrechte heeft beperkt tot de gestelde bodemverontreiniging en niet is ingegaan op zijn bezwaar dat het college de van rechtswege verleende bouwvergunning in heroverweging had moeten vernietigen en alsnog had moeten weigeren bouwvergunning te verlenen, omdat het bouwplan in strijd was met het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan "Kerkakkers" en het nieuwe bestemmingsplan "3e partiële herziening Kerkakkers" op dat moment nog niet van kracht was.
2.1.1. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar met juistheid getoetst aan het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit, zijnde het inmiddels van kracht geworden bestemmingsplan "3e partiële herziening Kerkakkers". Nu het bouwplan daarmee niet in strijd is, was er voor het college geen aanleiding de bouwvergunning wegens strijd met het bestemmingsplan te weigeren.
2.2. De rechtbank heeft verder, anders dan appellant betoogt, met juistheid geoordeeld dat de omstandigheid dat reeds vóór het verlenen van de bouwvergunning een aanvang is gemaakt met de bouwwerkzaamheden niet aan vergunningverlening in de weg staat, nu die omstandigheid niet behoort tot de limitatief genoemde weigeringsgronden in artikel 44 van de Woningwet.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de beslissing op de aanvraag van 24 oktober 2000 ingevolge artikel 52a van de Woningwet had moeten aanhouden.
2.3.1. Ingevolge artikel 52a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat luidde op het moment dat over al dan niet aanhouden moest worden beslist, houden burgemeester en wethouders de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is de bouwvergunning te weigeren en uit het bodemonderzoeksrapport blijkt dat de grond ter plaatse van het te bouwen bouwwerk in zodanige mate is verontreinigd dan wel bij hen uit andere hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
2.3.2. In opdracht van de gemeente Valkenswaard heeft "Tritium Advies B.V." (hierna: Tritium) een verkennend bodemonderzoek verricht op en in de omgeving van het perceel. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 maart 1999 (hierna: het rapport). In het rapport concludeert Tritium dat de boven- en ondergrond op de onderzoekslocatie niet tot licht en het grondwater licht verontreinigd zijn met de onderzochte stoffen, dat vervolgonderzoek niet zinvol is en dat de onderzoeksresultaten geen belemmering vormen voor de aanvraag van een bouwvergunning.
Niet in geschil is dat Tritium een deskundige is. Het college mag in beginsel op haar advies afgaan, tenzij een tegenadvies wordt overgelegd van een ander deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders, indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel ten grondslag had mogen leggen. Appellant heeft geen tegenadvies overgelegd.
2.3.3. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bodemonderzoek is verricht volgens de voorgeschreven norm NVN 5740. Op pagina 3 van het rapport wordt vermeld dat het onderzoek volgens die norm is gedaan. Anders dan appellant aanvoert, heeft het onderzoek volgens de bijbehorende tekening mede betrekking op het gehele perceel.
Blijkens het rapport heeft op een gedeelte van de onderzoekslocatie nabij het perceel in 1991 en 1992 een grond- en grondwatersanering plaatsgevonden naar aanleiding van een in 1990 geconstateerde bodemverontreiniging en was zowel de grond- als de grondwaterverontreiniging na eindbemonstering voldoende gesaneerd. In het rapport, alsmede in latere rapporten die specifiek betrekking hebben op de saneringslocatie, wordt melding gemaakt van het saneringsplan, de data van de sanering en het evaluatierapport van juli 1992. De door appellant gestelde omstandigheid dat nooit een voor de grond- en grondwatersanering benodigde vergunning van het waterschap is gepubliceerd, doet niet af aan de zorgvuldigheid van het bodemonderzoek en de conclusie dat de resultaten geen belemmering vormen voor de aanvraag van een bouwvergunning. Voor diepere boringen als door appellant gewenst, bestond dan ook geen aanleiding. De conclusie is dat het college het rapport aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft kunnen leggen.
Gezien het vorenstaande en in aanmerking genomen dat uit rapporten van Tritium van 11 november 1999, 24 december 1999 en 24 februari 2000 blijkt dat op de nabij het perceel gelegen saneringslocatie zelf na de bodemsanering geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er voor het college geen aanleiding bestond om de beslissing op de bouwaanvraag ingevolge artikel 52a van de Woningwet aan te houden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. O. de Savornin Lohman en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006