200603507/1.
Datum uitspraak: 15 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1074 van de rechtbank Leeuwarden van 6 april 2006 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 2 september 2004 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 3037,00 in verband met een arbeidsongeval.
Bij besluit van 15 juni 2005 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 juni 2006 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door C.J. Tollenaar, werkzaam bij appellante, en mr. L.G.M. Delahaije, advocaat te Breda, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H. van Doesburg en R. Moerland, beiden werkzaam op het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: de Arbowet), voor zover van belang, zijn de werkgever en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden als bedoeld in de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Arbowet vervalt de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen na verloop van twee jaar na de dag waarop het beboetbaar feit is vastgesteld.
Ingevolge artikel 4.4, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit), zijn bij het verrichten van arbeid met of in aanwezigheid van gevaarlijke stoffen als bedoeld in het eerste lid, zodanige voorzieningen getroffen dat het gevaar dat zich bij die arbeid een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden.
Ingevolge artikel 4.4, derde lid, van het Arbobesluit is het tweede lid van overeenkomstige toepassing op het verrichten van arbeid aan, dan wel het verwijderen van reservoirs, installaties, verpakkingen of andere zaken waarin zich stoffen dan wel restanten van die stoffen als bedoeld in het eerste lid, bevinden.
Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder d, van het Arbobesluit, voor zover van belang, wordt als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 4.4, eerste tot en met vierde lid, van het Arbobesluit.
2.2. De staatssecretaris heeft appellante de boete opgelegd naar aanleiding van een arbeidsongeval waarbij een werknemer van appellante bij het treffen van voorbereidingen van het reinigen van een opslagtank met benzine na een explosie is getroffen door een steekvlam. In de omstandigheid dat het ongeval mede aan het slachtoffer kan worden verweten heeft de staatssecretaris aanleiding gezien het boetebedrag met een kwart te verlagen.
2.3. Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat zij artikel 4.4, derde lid, van het Arbobesluit heeft overtreden, zodat de staatssecretaris bevoegd was tot het opleggen van de boete. Zij voert aan dat haar geen verwijt valt te maken omdat zij er alles aan heeft gedaan om de veiligheid te waarborgen. Voorts betoogt appellante dat de opgelegde boete strijdig is met het proportionaliteitsbeginsel vanwege het tijdsverloop vanaf het tijdstip van het ongeval tot de behandeling in hoger beroep.
2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat artikel 4.4, derde lid, van het Arbobesluit geen opzet of schuld als bestanddeel bevat. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 februari 2005 in zaak no.
200403288/1, staat derhalve de overtreding van deze bepaling vast, indien aan de materiële voorwaarden ervan is voldaan. In beginsel mag dan van verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. Indien de werkgever betoogt dat hem ter zake van die overtreding geen enkel verwijt valt te maken en hij in dat verband schulduitsluitingsgronden aanvoert, waartoe hij door het bestuursorgaan in de gelegenheid moet worden gesteld, zal dit door hem aannemelijk moeten worden gemaakt.
2.3.2. Vast staat dat bij het uitvoeren van de voorbereidingen tot het reinigen van de opslagtank de tank niet voldoende werd geventileerd of ontgast omdat de sleutel van het slot van de peilleiding niet aanwezig was, de aarding van de tankwagen niet was aangelegd, vooraf geen metingen zijn gedaan omdat de explosiemeter het niet goed deed en de reserve-explosiemeter niet was meegenomen en geen gebuik werd gemaakt van een rubberen slang maar van een zogeheten PE-slang. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zodanige voorzieningen heeft getroffen dat het gevaar dat zich bij de werkzaamheden een ongeval als het onderhavige voordoet, zoveel mogelijk wordt voorkomen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, laat het geven van instructies onverlet dat appellante gehouden is op deugdelijke wijze toezicht te houden op de naleving van de instructies. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat het toezicht op die naleving van ongeveer één op de vier werken in dit geval voldoende deugdelijk en stringent is. De Afdeling betrekt daarbij onder meer de omstandigheden dat het gaat om zeer risicovolle werkzaamheden en dat de betrokken werknemer zowel de werkzaamheden moest uitvoeren als toezicht moest houden op een nog niet-gediplomeerde collega.
2.3.3. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris bevoegd was tot het opleggen van de boete.
2.3.4. De boete is binnen twee jaar na de dag waarop het beboetbare feit is vastgesteld opgelegd, zodat van overschrijding van de ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Arbowet geldende termijn geen sprake is. Van de gehele procedure is het tijdsverloop van de verschillende fases zowel afzonderlijk als in totaliteit beschouwd niet zodanig, dat gelet op artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden aanleiding bestaat de boete te verminderen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006